201101802/1/H2.
Datum uitspraak: 30 november 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Borgercompagnie, gemeente Veendam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 24 december 2010 in zaak nr. 10/795 in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B]
het college van burgemeester en wethouders van Veendam.
Bij besluit van 17 maart 2010 heeft het college een verzoek van [appellant A] en [appellant B] om vergoeding van planschade afgewezen.
Bij besluit van 24 juni 2010 heeft het college het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 december 2010, verzonden op 27 december 2010, heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 februari 2011, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 september 2011, waar [appellant A] en [appellant B], in persoon, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 49, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals die bepaling tot 1 juli 2008 luidde, kennen burgemeester en wethouders een belanghebbende op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe, voor zover blijkt dat hij ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd.
2.2. Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding op de voet van artikel 49 van de WRO dient te worden onderzocht of de verzoeker als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de planologische maatregel, waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van deze regimes maximaal kan, onderscheidenlijk kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Slechts in het geval realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan daarin aanleiding worden gevonden om te oordelen dat van dit uitgangspunt afgeweken moet worden.
2.3. [appellant A] en [appellant B] zijn sinds 31 maart 1995 eigenaar van het perceel met opstallen, plaatselijk bekend als [locatie] te Borgercompagnie en kadastraal bekend als gemeente Veendam, sectie […], nr. […] (hierna: het perceel). Volgens het bestemmingsplan Buitenwoel van 27 november 1975 (hierna: het oude bestemmingsplan) was het perceel voor groenvoorzieningen bestemd. Bij brief van 26 augustus 2008 hebben [appellant A] en [appellant B] verzocht om vergoeding van planschade. Aan dat verzoek is ten grondslag gelegd dat het bestemmingsplan Golf- en Groengebied Buitenwoel van 11 oktober 2004 (hierna: het nieuwe bestemmingsplan) de aanleg van een golfterrein in de directe omgeving van het perceel (hierna: het plangebied) mogelijk heeft gemaakt en dat dit de waarde van het perceel heeft verminderd.
2.4. Het college heeft het verzoek om vergoeding van planschade voor advies aan het Kenniscentrum voor Overheid en Bestuur (hierna: het Kenniscentrum) voorgelegd. In een advies van 8 februari 2010 heeft het Kenniscentrum uiteengezet dat de planologische wijziging weliswaar tot een toename van de gebruiksintensiteit van het plangebied heeft geleid, maar dat dit nadeel ten bedrage van € 7.000,00 wordt opgeheven door het voordeel ten bedrage van € 20.000,00 dat het perceel in het nieuwe bestemmingsplan positief voor woondoeleinden is bestemd. Het college heeft dit advies gevolgd en aan de afwijzing van het verzoek om vergoeding van planschade ten grondslag gelegd.
2.5. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het Kenniscentrum terecht tot de conclusie is gekomen dat de waarde van het perceel is toegenomen door de positieve bestemming van de reeds bestaande woning en de verruiming van de bebouwingsmogelijkheden en dat zij daardoor in een planologisch voordeliger positie zijn geraakt. Daartoe voeren zij aan, samengevat weergegeven, dat zij niet wisten dat het perceel onder het oude bestemmingsplan geen positieve bestemming voor woondoeleinden had en dat zij geen voordeel bij de verruiming van de bebouwingsmogelijkheden van het perceel hebben, omdat zij voornemens zijn daarvan geen gebruik te maken.
2.5.1. Hoewel de bestaande gebruiksmogelijkheden van het perceel, zoals het bewonen van de woning, volgens het bij het oude bestemmingsplan behorende overgangsrecht mochten worden voortgezet, was het perceel niet voor woondoeleinden, maar voor groenvoorzieningen bestemd, zodat de bebouwingsmogelijkheden beperkt waren. Of [appellant A] en [appellant B] daarvan op de hoogte waren, doet voor de beslissing op het verzoek om vergoeding van planschade niet ter zake.
Met het nieuwe bestemmingsplan is de bestaande bebouwing gelegaliseerd en is het oprichten van bebouwing ten behoeve van de woning, zoals aanbouwen, uitbouwen, bijgebouwen en andere bouwwerken binnen en buiten het bouwvlak, toegestaan. De rechtbank heeft terecht overwogen dat dit een relevant planologisch voordeel ten opzichte van het oude bestemmingsplan is. Dat [appellant A] en [appellant B], naar gesteld, voornemens zijn geen gebruik te maken van de verruiming van de bebouwingsmogelijkheden van het perceel, laat onverlet dat de nieuwe bebouwingsmogelijkheden waardeverhogend voor het perceel zijn en dat een redelijk denkend en handelend koper zijn prijs daarop zal afstemmen.
2.6. [appellant A] en [appellant B] betogen voorts dat het voordeel van de positieve woonbestemming van het perceel en de verruiming van de bebouwingsmogelijkheden niet opweegt tegen het nadeel dat zij lijden als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan Buitengebied Herziening 1997.
2.6.1. [appellant A] en [appellant B] hebben het college bij brief van 26 augustus 2008 slechts verzocht om vergoeding van planschade als gevolg van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan. Of zij tevens als gevolg van een andere planologische wijziging planschade lijden, is in deze procedure niet aan de orde.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Hazen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 november 2011