ECLI:NL:RVS:2011:BU6308

Raad van State

Datum uitspraak
30 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201103672/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering intrekking bouwvergunning voor garage in Almelo

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Almelo om een bouwvergunning in te trekken die eerder was verleend voor het bouwen van een garage op een perceel in Almelo. Het college had op 2 oktober 2009 geweigerd om aan het verzoek van appellanten te voldoen, waarna appellanten bezwaar maakten. De rechtbank Almelo verklaarde het beroep van appellanten op 9 maart 2011 gegrond, maar het college bleef bij zijn standpunt. Appellanten stelden dat het college in redelijkheid niet had kunnen weigeren om de bouwvergunning in te trekken, omdat de vergunninghouder niet binnen de gestelde termijn met de werkzaamheden was begonnen en deze bovendien langer dan 26 weken stil hadden gelegen.

De Raad van State oordeelde dat het college bevoegd was om de bouwvergunning in te trekken, omdat de vergunninghouder niet binnen de termijn was gestart met de werkzaamheden. De rechtbank had terecht overwogen dat het college in redelijkheid had kunnen besluiten dat de belangen van de vergunninghouder zwaarder wogen dan die van appellanten. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De zaak benadrukt de beleidsvrijheid van het college bij het intrekken van bouwvergunningen en de terughoudende toetsing door de rechter.

Uitspraak

201103672/1/H1.
Datum uitspraak: 30 november 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant sub 1] en [appellant sub 2], beiden wonend te Almelo,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 9 maart 2011 in zaak nr. 10/370 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het college van burgemeester en wethouders van Almelo.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 2 oktober 2009 heeft het college geweigerd om te voldoen aan het verzoek van [appellanten] om de bij besluit van 17 juli 2007 aan [vergunninghouder] verleende bouwvergunning voor, voor zover thans van belang, het bouwen van een garage op het perceel [locatie] te Almelo (hierna: het perceel) in te trekken.
Bij besluit van 24 februari 2010 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij tussenuitspraak van 29 december 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld het in die uitspraak beschreven gebrek in het besluit van 24 februari 2010 te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij brief van 27 januari 2011 heeft het college het besluit van 24 februari 2010 van een nadere motivering voorzien.
Bij uitspraak van 9 maart 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellanten] tegen het besluit van 24 februari 2010 ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 maart 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 12 april 2011.
Vergunninghouder heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten] hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 november 2011, waar [appellanten], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door M. Hollander en mr. Y.D. Ribberink, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 59, eerste lid, van de Woningwet, zoals deze luidde ten tijde van belang en voor zover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders de bouwvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken:
a. (…)
b. (…)
c. indien binnen de in de bouwverordening bepaalde termijn geen begin is gemaakt met de bouwwerkzaamheden;
d. indien de werkzaamheden langer dan de in de bouwverordening bepaalde termijn hebben stilgelegen.
Ingevolge artikel 4.1 van de Bouwverordening van de gemeente Almelo (hierna: de bouwverordening) kunnen burgemeester en wethouders op grond van het gestelde in artikel 59 van de Woningwet de bouwvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, indien:
a. binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de bouwvergunning geen begin met de bouwwerkzaamheden is gemaakt;
b. tussen het begin en het einde van de bouwwerkzaamheden deze werkzaamheden langer dan een aaneengesloten periode van 26 weken stilliggen.
2.2.    Vaststaat dat vergunninghouder niet binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de bij besluit van 17 juli 2007 verleende bouwvergunning met de bouwwerkzaamheden voor de garage is gestart en dat de bouwwerkzaamheden na aanvang meer dan 26 weken hebben stilgelegen, zodat het college bevoegd is om te besluiten de bouwvergunning in te trekken.
2.3.    [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid hun verzoek om tot intrekking van de bouwvergunning over te gaan heeft kunnen weigeren. Zij voeren daartoe aan dat er een onzorgvuldige belangafweging heeft plaatsgevonden, waarbij het college ten onrechte doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan de belangen van vergunninghouder. Voorts stellen zij dat vergunninghouder, gelet op de omstandigheid dat hij in afwijking van de bij besluit van 17 juli 2007 verleende bouwvergunning heeft gebouwd en meermaals bouwvergunning voor het gewijzigd uitvoeren van de garage heeft aangevraagd, geen blijk heeft gegeven realisering van het vergunde bouwplan na te streven.
2.3.1.    Niet in geschil is dat bij besluit van 2 september 2009 bouwvergunning is geweigerd voor het gewijzigd uitvoeren van de bij besluit van 17 juli 2007 vergunde garage op het perceel. Bij brief van 22 juli 2010 heeft het college de aanvraag van 2 juni 2010 voor het gewijzigd uitvoeren van de garage buiten behandeling gelaten. Voorts is niet in geschil dat vergunninghouder op 13 december 2010 een omgevingsvergunning heeft aangevraagd voor het gewijzigd uitvoeren van de garage en dat deze bij besluit van 6 april 2011 is verleend.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 mei 2006 in zaak nr.
200504650/1), behoort de beslissing om al dan niet een bouwvergunning in te trekken op grond van artikel 59 van de Woningwet tot de bevoegdheden van het college, waarbij het college beleidsvrijheid heeft en de rechter het besluit terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of het college bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college zich, gelet op de daartoe gegeven aanvullende motivering bij brief van 27 januari 2011, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het belang van vergunninghouder dat is gediend bij behoud van de bij besluit van 17 juli 2007 verleende bouwvergunning, zwaarder weegt dan het belang van [appellanten] bij intrekking daarvan. Daarbij heeft het college van doorslaggevende betekenis mogen achten dat vergunninghouder in afwachting van het onherroepelijk worden van de gevraagde omgevingsvergunning voor het gewijzigd uitvoeren van de garage, belang heeft bij het in stand blijven van de bouwvergunning. De omstandigheid dat vergunninghouder tweemaal in afwijking van deze bouwvergunning heeft gebouwd, maakt dit niet anders, nu vergunninghouder bij brief van 10 januari 2011 heeft aangegeven de garage alsnog zoals vergund te willen oprichten, indien de gevraagde omgevingsvergunning voor het gewijzigd uitvoeren van de garage niet wordt verleend of in beroep niet in stand blijft. Het college zal in dat geval de bouwvergunning alsnog kunnen intrekken, indien de bouwactiviteiten niet binnen afzienbare tijd worden voortgezet. Voorts heeft het college bij zijn besluit mogen betrekken dat het bouwplan is ingepast in het ontwerpbestemmingsplan "Schelfhorst". Nu dit ontwerpbestemmingsplan ten tijde van de aanvullende motivering van  27 januari 2011 ter inzage was gelegd, mocht het college dit ontwerp, anders dan [appellanten] betogen, bij de aanvullende motivering betrekken.
Voor zover [appellanten] betogen dat door realisering van het bouwplan hun uitzicht wordt aangetast, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat dit een gevolg is van de bebouwingskarakteristiek van de wijk op grond waarvan nevenbebouwingen op de erven achter de woningen gebruikelijk zijn.
Het betoog faalt.
2.4.    Voor zover [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college in zijn aanvullende motivering ten onrechte niet is ingegaan op alle vragen als gesteld door de rechtbank bij tussenuitspraak van 29 december 2010, wordt overwogen dat deze stelling berust op een onjuiste lezing van de aanvullende motivering van 27 januari 2011. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
Het betoog van [appellanten] dat de rechtbank heeft miskend dat de aanvullende motivering van 27 januari 2011 tegenstrijdig is met overwegingen in het besluit van 2 september 2009, waarbij het college afwijzend heeft beslist op de aanvraag van vergunninghouder tot het gewijzigd uitvoeren van de garage, kan, reeds omdat sprake is van naar hun aard verschillende besluiten, niet leiden tot het daarmee beoogde doel.
2.5.    Het betoog van [appellanten] dat de rechtbank heeft miskend dat vergunninghouder onvoldoende isolatiemateriaal heeft gebruikt bij de bouw van de garage, betreft een handhavingskwestie die, wat ook verder van het betoog zij, in deze procedure niet aan de orde kan komen.
2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos    w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 november 2011
531-713.