201110255/1/H1 en 201110255/2/H1.
Datum uitspraak: 21 november 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht,
appellant,
tegen de uitspraken van de rechtbank Utrecht van 16 juni 2011 en 26 augustus 2011 in zaak nr. 11/611 in het geding tussen:
Bij besluit van 8 oktober 2010 heeft het college het verzoek van [verzoeker] om handhavend op te treden ten aanzien van een zestal parkeerplaatsen op de Conferenceperenlaan te Vleuten afgewezen.
Bij besluit van 3 januari 2011 heeft het college het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Daartegen heeft [verzoeker] beroep ingesteld bij de rechtbank.
Bij tussenuitspraak van 16 juni 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om het daarin omschreven gebrek in het besluit van 3 april 2011 te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.
Bij uitspraak van 26 augustus 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [verzoeker] tegen het besluit van 3 januari 2011 ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het college opgedragen binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar van [verzoeker] te nemen, met inachtneming van de tussenuitspraak van 16 juni 2011. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 september 2011, hoger beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 september 2011, heeft het college de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [verzoeker] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 13 oktober 2011, waar het college, vertegenwoordigd door mr. N. Verkerk, werkzaam bij de gemeente, en [verzoeker], bijgestaan door mr. drs. J.M. Stedelaar, zijn verschenen.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. De voorzitter neemt daarbij in aanmerking dat partijen kenbaar hebben gemaakt toepassing van dat artikel wenselijk te achten.
2.2. Op de betrokken gronden rust ingevolge het bestemmingsplan "Vleuterweide" de bestemming "Woongebied (WG)". Vast staat dat deze gronden zijn gelegen in de nabijheid van de op de plankaart aangegeven aanduiding "zuidelijke hoofdontsluiting".
2.3. Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d en e, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor "Woongebied (WG)" aangewezen gronden onder meer bestemd voor verkeer en parkeren en voor groen-, sport- en speelvoorzieningen en water.
Ingevolge het eerste lid, onder h, zijn de gronden ter plaatse of in de nabijheid van de op de plankaart aangegeven aanduiding "hoofdontsluiting" specifiek bestemd voor de aanleg van hoofdontsluitingswegen, waarbij de op het profielenblad aangegeven dwarsprofielen in acht moeten worden genomen.
Op het op het profielenblad aangegeven dwarsprofiel voor de onderhavige zuidelijke hoofdontsluiting zijn ter plaatse van de gerealiseerde parkeerplaatsen bomen ingetekend.
In de toelichting bij het bestemmingsplan is ten aanzien van de onderhavige zuidelijke hoofdontsluiting onder meer het volgende opgemerkt:
"Het profiel (..) is breed met een open, groen karakter (..) De zuidelijke hoofdontsluiting wordt als allee ingericht met twee gescheiden rijbanen en een brede middenberm met (plaatselijk) meerdere rijen bomen. In de bermen van de hoofdontsluiting worden bomen geplant (..)".
2.4. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college heeft miskend dat de parkeerplaatsen in strijd zijn met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Eerste herziening Vleuterweide". Daartoe voert het college aan dat de rechtbank ten onrechte uit artikel 6, eerste lid, aanhef en onder h, van de planvoorschriften in samenhang bezien met het profielenblad en de toelichting op het bestemmingsplan heeft afgeleid dat ter plaatse geen parkeerplaatsen zijn toegestaan en dat de desbetreffende gronden een groenbestemming hebben. Volgens het college ziet de verwijzing in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder h, van de planvoorschriften naar het profielenblad slechts op de maatvoering van de aan te leggen wegen en is daarmee niet bedoeld om een nadere (andere) bestemming aan de desbetreffende gronden te geven.
2.4.1. Niet in geschil is dat aan het profielenblad in dit bestemmingsplan bindende werking toekomt, nu in de planvoorschriften is bepaald, dat de aangegeven dwarsprofielen in acht moeten worden genomen. Het is evenwel de vraag wat dit profielenblad bepaalt voor de gronden waar de parkeerplaatsen zijn gerealiseerd.
Vooropgesteld zij dat uit de toepasselijke bestemming "Woongebied" volgt, dat gronden met die bestemming onder andere zijn bestemd voor parkeren en dat ook groenvoorzieningen ingevolge deze bestemming zijn toegestaan. Uit het enkele feit dat op het op het profielenblad aangegeven dwarsprofiel voor de zuidelijke hoofdontsluiting tussen de wegen bomen zijn ingetekend kan niet worden afgeleid dat deze gronden een groenbestemming hebben en dat ter plaatse geen parkeerplaatsen zijn toegestaan. De aan die gronden gegeven bestemming "Woongebied" wordt daarmee immers niet gewijzigd. Ook de toelichting biedt hiervoor geen aanknopingspunten, nu daaruit slechts valt af leiden dat er bomen zullen worden geplant, maar niet dat ter plaatse overal slechts bomen zullen zijn toegestaan. Voorts staat het feit dat op die gronden een aantal parkeerplaatsen worden gesitueerd er niet aan in de weg dat op andere gedeelten van dit dwarsprofiel bomen zullen worden geplant. Dat het dwarsprofiel in acht moet worden genomen, betekent dan ook veeleer dat daarmee de breedte van de hoofdontsluiting waarop het verkeer zich voortbeweegt is vastgelegd ten opzichte van de onderhavige daaraan gelegen strook.
Uit het voorgaande volgt dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, geen grond bestaat voor het oordeel dat de parkeerplaatsen in strijd zijn met het bestemmingsplan.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling alsnog de bij de rechtbank de door [verzoeker] aangevoerde beroepsgronden met betrekking tot de verkeersveiligheid en de noodzaak van de parkeerplaatsen beoordelen, nu de rechtbank daaraan niet is toegekomen.
2.6. Uit hetgeen [verzoeker] met betrekking tot de verkeersveiligheid en de noodzaak van de parkeerplaatsen heeft aangevoerd valt niet af te leiden dat de situering van de parkeerplaatsen in verband daarmee in strijd is met een wettelijk voorschrift. Nu niet is gebleken dat het college bevoegd is om handhavend op te treden, heeft het college het verzoek daartoe terecht afgewezen. Aan een afweging van de betrokken belangen wordt niet toegekomen. De voorzitter zal het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaren.
2.7. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.8. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraken van de rechtbank Utrecht van 16 juni 2011 en 26 augustus 2011 in zaak nr. 11/611;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, ambtenaar van staat.
w.g. Polak w.g. Kos
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 november 2011