ECLI:NL:RVS:2011:BU6111

Raad van State

Datum uitspraak
22 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201007545/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing verblijfsvergunning voor vreemdeling met psychiatrische aandoening

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister van Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, die op 6 juli 2010 de aanvragen van vreemdeling 1 en vreemdeling 2 om een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd had gegrond verklaard. De minister had eerder de aanvragen afgewezen op basis van de Vreemdelingenwet 2000, waarbij hij zich beroept op het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA). De rechtbank oordeelde dat de minister onvoldoende had aangetoond dat vreemdeling 1, die lijdt aan paranoïde schizofrenie, in Sri Lanka adequaat behandeld kon worden. De minister stelde in hoger beroep dat het BMA-advies voldoende inzichtelijk was en dat vreemdeling 1 niet had aangetoond dat de behandeling met elektroshocktherapie (EST) desastreuze gevolgen zou hebben. De Raad van State oordeelde dat de minister ten onrechte de rechtbank had gevolgd en dat het BMA-advies wel degelijk aangaf dat vreemdeling 1 in Sri Lanka behandeld kon worden. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde de beroepen van de vreemdelingen ongegrond. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van de minister bij het afwijzen van verblijfsvergunningen en de noodzaak om medische adviezen zorgvuldig te overwegen.

Uitspraak

201007545/1/V1.
Datum uitspraak: 22 november 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 6 juli 2010 in zaken nrs. 08/34777 en 08/34779 in de gedingen tussen:
[vreemdeling 1] (hierna: vreemdeling 1) en [vreemdeling 2] (hierna: vreemdeling 2), mede voor haar minderjarig kind, (hierna tezamen: de vreemdelingen)
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 17 december 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij onderscheiden besluiten, verzonden op 22 september 2008, heeft de staatssecretaris de daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 6 juli 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de minister nieuwe besluiten op de gemaakte bezwaren neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 3 augustus 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Op het hoger beroep zijn de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) en de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) van toepassing, zoals die luidden tot 1 juli 2010.
2.2. Onder de minister wordt tevens verstaan: de staatssecretaris.
2.3. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14, (hierna: de aanvraag) worden afgewezen, indien de desbetreffende vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) die overeenkomt met het verblijfsdoel, waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd (hierna: mvv vereiste).
Ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, wordt de aanvraag niet afgewezen wegens het ontbreken van een geldige mvv, indien het een vreemdeling betreft voor wie het, gelet op diens gezondheidstoestand, niet verantwoord is te reizen.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder g, wordt de aanvraag evenmin afgewezen wegens het ontbreken van een geldige mvv, indien het betreft een vreemdeling die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie.
Ingevolge artikel 3.71, eerste lid, van het Vb 2000 wordt de aanvraag afgewezen, indien de desbetreffende vreemdeling niet over een geldige mvv beschikt.
Ingevolge het vierde lid kan de minister het eerste lid buiten toepassing laten, voor zover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Volgens paragraaf B1/4.1.1 van de Vc 2000 dient voor de in artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 neergelegde vrijstelling te worden beoordeeld of de desbetreffende vreemdeling in staat is te reizen naar zijn land van herkomst of bestendig verblijf en in staat kan worden geacht aldaar de behandeling af te wachten van een door hem in te dienen mvv aanvraag. Voorts kan ingevolge artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000 vrijstelling worden verleend van het mvv vereiste, indien de terugkeer van een vreemdeling in verband met een medische noodsituatie zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Volgens paragraaf B8/3.1 wordt onder medische noodsituatie verstaan: die situatie waarbij betrokkene lijdt aan een stoornis, waarvan op basis van de huidige medisch-wetenschappelijke inzichten vaststaat dat het achterwege blijven van behandeling op korte termijn zal leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke of lichamelijke schade. Onder “op korte termijn” wordt verstaan binnen een termijn van drie maanden.
2.4. De minister klaagt in grief 1 - samengevat weergegeven - dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het over vreemdeling 1 uitgebrachte advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) van 4 juni 2008 (hierna: het BMA-advies) onvoldoende inzichtelijk is, omdat daarin noch in de daaraan ten grondslag liggende brondocumenten is beschreven op welke wijze de psychiatrische klachten van vreemdeling 1 in Sri Lanka zullen worden behandeld en niet is uitgesloten dat behandeling daar uit elektroshocktherapie (hierna: EST) zal bestaan, hetwelk, zoals de minister niet heeft bestreden, niet als een adequate behandelmethode kan worden aangemerkt. Hiertoe voert de minister aan dat uit het BMA advies en de aanvullende nota van 13 augustus 2008 (hierna: de BMA nota) blijkt dat behandeling van schizofrenie door een psychiater in Sri Lanka volgens de daar heersende medische inzichten en gewoonten mogelijk is. Nu vreemdeling 1 bovendien niet aannemelijk heeft gemaakt dat toepassing van EST voor hem desastreuze gevolgen zal hebben, is de rechtbank ten onrechte tot de bestreden overweging gekomen, aldus de minister.
2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 oktober 2010 in zaak nr. 201001245/1/V1; www.raadvanstate.nl) dient de minister, indien hij een BMA-advies, daaronder begrepen de eventueel nadien uitgebrachte nota's, aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, zich ingevolge artikel 3:2 van de Awb ervan te vergewissen dat dit - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is.
2.4.2. In het BMA advies heeft het BMA - voor zover thans van belang -, in antwoord op de vragen 1b, 2b en 2c, vermeld dat vreemdeling 1 bekend is met de psychiatrische ziekte paranoïde schizofrenie, dat hij zowel hier te lande als in Sri Lanka diverse vrijwillige psychiatrische opnames heeft gehad, dat hij ambulant wordt behandeld door een sociaalpsychiatrisch verpleegkundige en een psychiater en dat de psychiatrische behandeling hoogstwaarschijnlijk levenslang is. Psychiatrische behandeling is, aldus het BMA in antwoord op de vragen 3a en 3b, in Sri Lanka verkrijgbaar in het Apollo Hospital en het Nawaloka Hospital, beide gevestigd in Colombo, waar vreemdeling 1 volgens de daar heersende medische inzichten en gewoonten kan worden behandeld. Verder heeft het BMA in de BMA nota vermeld dat behandeling van schizofrenie door een psychiater mogelijk is in voornoemd Apollo Hospital.
2.4.3. Anders dan waarvan de rechtbank in de bestreden overweging is uitgegaan, heeft de minister in het omtrent vreemdeling 1 genomen besluit, verzonden op 22 september 2008, noch in de toelichting daarop ter zitting bij de rechtbank onderschreven dat EST geen adequate behandelmethode is. De minister voert terecht aan dat het BMA in het BMA advies en de BMA nota inzichtelijk heeft gemaakt dat voormelde ziekte van vreemdeling 1 door een psychiater in voornoemd Apollo Hospital kan worden behandeld. Omtrent de mogelijke toekomstige behandeling met EST heeft het BMA, zoals de minister in laatstvermeld besluit terecht heeft opgemerkt, geen voorbehoud gemaakt, hetgeen strookt met de in het BMA advies en de BMA nota genoemde, door het BMA hiertoe gebruikte informatie van de behandelaars, aangezien geen van hen daarin heeft vermeld dat toepassing van deze behandelmethode voor vreemdeling 1 desastreuze gevolgen zal hebben. De door de vreemdelingen bij het verweerschrift in hoger beroep overgelegde verklaring van R. Kulanayagam (hierna: de behandelaar) van 4 augustus 2003 maakt dit niet anders, omdat, hoewel de behandelaar daarin heeft verklaard dat hij vreemdeling 1 destijds met EST heeft behandeld, hij daarop aansluitend heeft verklaard dat door - onder meer - toepassing van deze behandelmethode de klachten van vreemdeling 1 'showed significant improvement after three years treatment'. Gelet op het voorgaande is de rechtbank ten onrechte tot de bestreden overweging gekomen.
Grief 1 slaagt.
2.5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen de minister in grief 2 heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zullen de onderscheiden besluiten, verzonden op 22 september 2008, worden getoetst in het licht van de daartegen bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden, voor zover die, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog bespreking behoeven.
2.6. Vreemdeling 1 heeft aangevoerd dat zijn zus hem mantelzorg verleent, dat zij hiertoe de aangewezen persoon is en dat hij, gelet op zijn bijzondere band met haar, hier te lande met haar gezinsleven wenst uit te oefenen.
2.6.1. In de BMA nota heeft het BMA te kennen gegeven dat aan het BMA advies dient te worden toegevoegd dat vreemdeling 1 mantelzorg nodig heeft ter stabilisatie van zijn ziektebeeld.
2.6.2. In het omtrent vreemdeling 1 genomen besluit, verzonden op 22 september 2008, heeft de minister zich in dat verband terecht op het standpunt gesteld dat vreemdeling 1 niet kan worden gevolgd in zijn stelling dat hij afhankelijk zou zijn van de door zijn zus te verlenen mantelzorg, waarbij de minister er terecht op heeft gewezen dat, zoals vreemdeling 1 tijdens de in het kader van het gemaakte bezwaar gehouden hoorzitting van 15 juli 2008 heeft toegelicht, het contact tussen hem en zijn zus sinds zijn verhuizing naar het asielzoekerscentrum Oude Pekela niet meer zo frequent is. Ook heeft de minister terecht van belang geacht dat, nu vreemdeling 1 met vreemdeling 2 samenwoont en laatstgenoemde hem in het dagelijks leven ondersteunt, niet valt in te zien waarom zij in Sri Lanka niet de benodigde mantelzorg kan verlenen. Gelet op het hiervoor beschreven contact tussen vreemdeling 1 en zijn zus, heeft de minister voorts bij beoordeling van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden aan het belang van vreemdeling 1 bij het uitoefenen van gezinsleven met zijn zus hier te lande niet ten onrechte minder gewicht toegekend dan aan het algemeen belang dat is gediend met het voeren van een restrictief toelatingsbeleid.
2.6.3. De beroepsgrond faalt.
2.7. Voorts heeft vreemdeling 1 aangevoerd dat de minister in het omtrent hem genomen besluit van 17 december 2007 niet heeft vermeld op welke wijze aan de in het BMA advies vermelde vereisten kan worden voldaan, waarbij hij ter zitting bij de rechtbank heeft toegelicht dat de minister zich in het omtrent hem genomen besluit, verzonden op 22 september 2008, ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het aan hem dan wel zijn familieleden is om zijn medische overdracht te regelen, nu dit, zoals volgt uit - onder meer - de uitspraak van de Afdeling van 22 januari 2009 in zaak nr. 200805014/1 (www.raadvanstate.nl), op de weg van de minister ligt.
2.7.1. Het BMA heeft in het BMA advies - voor zover thans van belang -, in antwoord op vraag 5b, vermeld dat het van belang is dat na aankomst in het land van herkomst continuering van de behandeling plaatsvindt.
2.7.2. Uit de door het BMA gebruikte bewoordingen blijkt niet dat is vereist dat vreemdeling 1 bij aankomst op de plaats van bestemming fysiek wordt overgedragen aan zijn toekomstige behandelaar dan wel dat voortzetting van de behandeling van vreemdeling 1 daar is gegarandeerd. Daaruit blijkt slechts dat het BMA van belang acht dat de psychiatrische behandeling van vreemdeling 1 in Sri Lanka wordt gecontinueerd, hetgeen, zoals volgt uit het hiervoor onder 2.4.3 overwogene, in voornoemd Apollo Hospital mogelijk is. Op de minister rustte dan ook niet de plicht in het omtrent vreemdeling 1 genomen besluit, verzonden op 22 september 2008, inzichtelijk te maken op welke wijze medische overdracht aan die instelling bij uitzetting mogelijk is.
2.7.3. De beroepsgrond faalt.
2.8. De inleidende beroepen tegen de onderscheiden besluiten, verzonden op 22 september 2008, zijn ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 6 juli 2010 in zaken nrs. 08/34777 en 08/34779;
III. verklaart de in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter
w.g. De Vink
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2011
154-636.
Verzonden: 22 november 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser