ECLI:NL:RVS:2011:BU5423

Raad van State

Datum uitspraak
23 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201101665/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Vlasblom
  • A. Hammerstein
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van bestuursdwang opgelegd aan marktdeelnemer wegens niet tijdig vernieuwen van marktvergunning

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin het beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag ongegrond werd verklaard. Het college had op 25 augustus 2009 aan [appellant] onder aanzegging van bestuursdwang gelast om niet meer mee te lopen op de markt aan de Herman Costerstraat, omdat hij zijn marktvergunning niet tijdig had vernieuwd. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had gehandeld, omdat [appellant] zijn vergunning op 23 maart 2009 had laten vervallen en niet tijdig had gereageerd op de herhaalde verzoeken om zijn vergunning te vernieuwen.

Tijdens de zitting bij de Raad van State op 19 september 2011, werd [appellant] bijgestaan door zijn advocaat, mr. A. Bozbey. Het college werd vertegenwoordigd door mr. D.H. Cramer Bornemann. De Raad van State overwoog dat het college bevoegd was om handhavend op te treden, gezien het algemeen belang van handhaving van de regels. [appellant] had niet aangetoond dat er concreet zicht op legalisatie bestond, ondanks dat hij herhaaldelijk was geïnformeerd over de noodzaak om zijn vergunning tijdig te vernieuwen.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college op goede gronden de last onder bestuursdwang had opgelegd. De omstandigheden die [appellant] aanvoerde, zoals persoonlijke problemen, waren niet voldoende om van handhaving af te zien. De Raad van State concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en dat de aangevallen uitspraak diende te worden bevestigd.

Uitspraak

201101665/1/H3.
Datum uitspraak: 23 november 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Den Haag,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 22 december 2010 in zaak nr. 10/2506 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 augustus 2009 heeft het college [appellant] onder aanzegging van bestuursdwang gelast niet meer mee te lopen op de markt aan de Herman Costerstraat dan wel geen losse standplaats meer in te nemen.
Bij besluit van 8 maart 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 december 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 februari 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 3 maart 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 september 2011, waar [appellant], bijgestaan door mr. A. Bozbey, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. D.H. Cramer Bornemann, werkzaam bij de gemeente Den Haag, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang.
Ingevolge het tweede lid wordt de bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang uitgeoefend door het college, indien de last dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Marktverordening gemeente Den Haag 2004 (hierna: de Marktverordening) is het verboden zonder marktvergunning een verkoopplaats op een markt in te nemen.
Ingevolge het derde lid geeft de marktvergunning voor de markt aan de Herman Costerstraat recht op het innemen van een losse standplaats op die markt, voor zover deze beschikbaar is.
Ingevolge artikel 7 komt voor het verlenen van een vergunning uitsluitend in aanmerking een handelingsbekwaam natuurlijk persoon die een aanvraag voor een vergunning heeft ingediend bij het college en die daarbij tevens aantoont dat hij persoonlijk voldoet aan alle publiekrechtelijke verplichtingen op het gebied van bedrijfsuitoefening en bedrijfsorganisatie. De natuurlijke persoon dient tevens te beschikken over een legale verblijfsstatus in Nederland.
2.2. Bij het besluit op bezwaar heeft het college het besluit van 25 augustus 2009 gehandhaafd en zich op het standpunt gesteld dat [appellant] in strijd met artikel 5, eerste lid, van de Marktverordening handelt. Voorts heeft het college zich op het standpunt gesteld dat [appellant], ook na het verstrijken van de geldigheidsduur van zijn marktvergunning, voldoende mogelijkheden heeft gekregen om weer in het bezit te komen van een geldige vergunning.
2.3. De rechtbank heeft overwogen dat [appellant], ondanks de daartoe geboden gelegenheid, zijn marktvergunning niet tijdig heeft vernieuwd en dat het college zich daarom op het standpunt mocht stellen dat na 21 augustus 2009 geen concreet zicht op legalisatie meer bestond. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de door [appellant] aangevoerde persoonlijke omstandigheden niet zodanig bijzonder zijn dat het college op grond daarvan van handhaving had moeten afzien.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college op goede gronden de last onder bestuursdwang heeft opgelegd. Hij voert aan dat hij zich tijdig heeft gemeld voor het verlengen van zijn marktvergunning en dat zijn aanvraag in behandeling had moeten worden genomen, zodat er volgens hem concreet zicht op legalisatie was. Voorts heeft het college onzorgvuldig en disproportioneel gehandeld en heeft het zijn belangen ten onrechte niet bij de besluitvorming betrokken, aldus [appellant].
2.4.1. Niet in geschil is dat de aan [appellant] verleende marktvergunning op 23 maart 2009 vanwege het verstrijken van de geldigheidsduur van rechtswege is vervallen en dat hij zich nadien niet in het bezit heeft gesteld van een geldige marktvergunning. Nu [appellant] na 23 maart 2009 heeft meegelopen op de markt aan de Herman Costerstraat of een losse standplaats heeft ingenomen op die markt, heeft hij gehandeld in strijd met artikel 5, eerste lid, van de Marktverordening en was het college bevoegd ter zake handhavend op te treden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4.2. [appellant] is in ieder geval door middel van berichten in de edities van het blad Marktzaken van maart 2008 en april 2009 gewezen op de noodzaak om de marktvergunning voor 1 juli 2009 te vernieuwen. Uit de publicatie van april 2009 bleek dat dit ook gold voor reeds verlopen vergunningen. Bij aangetekend verzonden brief van 2 juli 2009 is hem medegedeeld dat de vergunning alsnog zou worden vernieuwd indien hij daartoe voor 1 augustus 2009 een afspraak zou maken. Daarbij is vermeld dat dit de allerlaatste kans was en dat hij zijn standplaats en anciënniteit zou verliezen indien hij die kans onbenut zou laten. Zonder daarvoor een afspraak te hebben gemaakt, heeft [appellant] zich op 8 juli 2009 bij de Dienst Stadsbeheer van de gemeente Den Haag vervoegd om zijn vergunning te vernieuwen. Bij die gelegenheid kon hij evenwel niet alle benodigde bescheiden overleggen. Daarom is toen afgesproken dat hij zich op 21 augustus 2009 met alle bescheiden opnieuw bij de Dienst zou melden. Op die dag heeft hij dit evenwel, zonder bericht van verhindering, niet gedaan.
Een vergunninghouder is zelf verantwoordelijk voor het tijdig vernieuwen van een vergunning. Het komt voor rekening en risico van [appellant] dat hij dit ondanks herhaalde waarschuwingen en ondanks ook na ongeldig worden van de vergunning verleend respijt heeft uitgesteld en de aan hem geboden laatste kans onbenut heeft gelaten door zich zonder enig bericht niet aan de op 8 juli 2009 gemaakte afspraak te houden. [appellant] heeft het gestelde omtrent de medische omstandigheden van zijn vader en zoon niet aannemelijk gemaakt en niet te kennen gegeven waarom deze omstandigheden hem beletten om de afspraak na te komen en het college daarover te informeren. Nu het college [appellant] herhaaldelijk heeft geïnformeerd over de noodzaak van het vernieuwen van de vergunning en de termijn waarbinnen dat diende plaats te vinden herhaaldelijk heeft verlengd, heeft het college zich op het standpunt mogen stellen dat het na 21 augustus 2009 niet meer mogelijk was om de marktvergunning te vernieuwen. Er is daarom geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat er concreet zicht op legalisatie bestond.
2.4.3. De omstandigheid dat [appellant] zijn anciënniteit heeft verloren en daardoor ook met een nieuwe marktvergunning geen standplaats zal kunnen innemen op een markt, maakt het handhavend optreden niet zodanig onevenredig dat daarvan had moeten worden afgezien. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [appellant] uitdrukkelijk is gewezen op deze voor hem ingrijpende gevolgen van het niet tijdig vernieuwen van de marktvergunning.
Ter zitting heeft het college te kennen gegeven dat de last onder bestuursdwang is opgelegd omdat [appellant] ook na 23 maart 2009 is blijven meelopen en losse standplaatsen is blijven innemen en om te voorkomen dat op de markt discussie ontstaat over de vraag of dit nog is toegestaan. Er is geen grond voor het oordeel dat dit belang onvoldoende is om tot oplegging van de last onder bestuursdwang over te gaan. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het college gebruik mocht maken van zijn bevoegdheid om een last onder bestuursdwang op te leggen.
Het betoog faalt.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. Sparreboom
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 november 2011
195-640.