ECLI:NL:RVS:2011:BU5422

Raad van State

Datum uitspraak
23 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201101684/1/H2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om nadeelcompensatie door college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 december 2010, waarin het beroep tegen de afwijzing van een verzoek om nadeelcompensatie door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam ongegrond werd verklaard. Het college had op 7 december 2009 het verzoek van [appellante] om nadeelcompensatie afgewezen, en dit besluit werd later door de rechtbank bevestigd. De zaak kwam voor de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waar [appellante] op 1 februari 2011 hoger beroep instelde.

De Afdeling heeft de zaak op 27 oktober 2011 behandeld. [appellante] stelde dat zij recht had op nadeelcompensatie omdat zij na afloop van een vorderingsbesluit van het college moest verhuizen, wat leidde tot verhuis- en herinrichtingskosten. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank niet bevoegd was om van het beroep kennis te nemen, omdat het beroep tegen de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding in eerste instantie bij de Afdeling moest worden ingediend. De rechtbank had dit beroep dus moeten doorzenden.

De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond en vernietigde de uitspraak van de rechtbank. Tevens verklaarde zij de rechtbank onbevoegd en oordeelde zelf over het beroep tegen het besluit van 16 maart 2010. De Afdeling concludeerde dat de door [appellante] gestelde schade, in de vorm van verhuis- en herinrichtingskosten, tot het normaal maatschappelijk risico behoort en dat het college het verzoek om schadevergoeding terecht had afgewezen. Het beroep werd ongegrond verklaard, en het griffierecht werd aan [appellante] terugbetaald.

Uitspraak

201101684/1/H2.
Datum uitspraak: 23 november 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 december 2010 in zaak nr. 10/1910 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 december 2009 heeft het college een verzoek van [appellante] om nadeelcompensatie afgewezen.
Bij besluit van 16 maart 2010 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 december 2010, verzonden op 22 december 2010, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 februari 2011, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 oktober 2011, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. M.E. Zweers, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.A.H. van der Hijden, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Huisvestingswet, voor zover thans van belang, kunnen burgemeester en wethouders, indien dat voor een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van woonruimte noodzakelijk is, van de eigenaar van een in de gemeente aanwezige leegstaande woonruimte, een leegstaand gebouw, niet zijnde een of meer woonruimten, of een leegstaand gedeelte van een zodanig gebouw, dan wel van een woonruimte die in strijd met de bij of krachtens deze wet gegeven voorschriften zonder huisvestingsvergunning of vergunning ingevolge artikel 30 in gebruik genomen is, het gebruik daarvan als woonruimte vorderen. De vordering vindt niet plaats dan na overleg met de eigenaar.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, kan een belanghebbende tegen een besluit tot vordering als bedoeld in artikel 40, eerste lid, beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
2.2. Het college heeft bij besluit van 2 juli 1998 van de eigenaren van de woning aan de [locatie] te Amsterdam het gebruik daarvan als woonruimte gevorderd voor een periode van tien jaar. [appellante], aan wie de woning voor gebruik was toegewezen, stelt aanspraak te maken op nadeelcompensatie op grond van het rechtsbeginsel van gelijkheid voor de openbare lasten, omdat zij na afloop van het vorderingsbesluit moest verhuizen en daardoor schade in de vorm van verhuis- en herinrichtingskosten heeft geleden.
2.3. De Afdeling ziet zich ambtshalve gesteld voor de vraag of de rechtbank bevoegd was van het bij haar ingestelde beroep kennis te nemen.
2.3.1. De rechtbank kan slechts kennisnemen van een beroep tegen een afwijzing van een verzoek om schadevergoeding, indien de rechtbank dat ook kan van een beroep tegen een besluit, genomen ter uitoefening van de publiekrechtelijke bevoegdheid die de schade zou hebben veroorzaakt.
Voor zover deze uitoefening lag in het krachtens artikel 40, eerste lid, van de Huisvestingswet genomen vorderingsbesluit, kon hiertegen ingevolge artikel 44, eerste lid, van die wet in eerste en enige aanleg bij de Afdeling beroep worden ingesteld. Hieruit volgt dat de rechtbank geen kennis kon nemen van het tegen het besluit van 16 maart 2010 ingestelde beroep en dit had moeten doorzenden naar de Afdeling (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 5 maart 2008, zaak nr.
200705360/1).
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de rechtbank alsnog onbevoegd verklaren om van het ingestelde beroep kennis te nemen. Voorts zal zij zelf in eerste en enige aanleg oordelen over het beroep tegen het besluit van 16 maart 2010.
2.5. [appellante] heeft het besluit van 2 juli 1998, waarbij het gebruik van de woning aan de [locatie] te Amsterdam als woonruimte is gevorderd voor een periode van tien jaar, als schadeveroorzakend besluit aangemerkt. [appellante] heeft van de gevolgen van dit besluit, dat voor rechtmatig moet worden gehouden, ten volle kunnen profiteren. Aan dat besluit kan derhalve geen door [appellante] geleden schade worden toegerekend. De door [appellante] gestelde schade, in de vorm van verhuis- en herinrichtingskosten, behoort overigens tot het normaal maatschappelijk risico en levert geen onevenredige schade op. Het college heeft het verzoek om schadevergoeding, zij het op andere gronden, terecht afgewezen en die afwijzing in bezwaar terecht gehandhaafd.
Voor zover [appellante] andere schadeoorzaken dan het besluit van 2 juli 1998 heeft gesteld, waardoor zij onevenredig nadeel heeft geleden, wordt overwogen dat niet is gebleken van voor bezwaar en beroep vatbare schadeveroorzakende besluiten die in deze procedure aan de orde kunnen komen.
Hetgeen [appellante] overigens heeft aangevoerd, onder meer met betrekking tot de voorzienbaarheid en hoogte van de gestelde schade, behoeft geen verdere bespreking.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
2.8. Een redelijke toepassing van artikel 54, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt mee dat het griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep door de Secretaris van de Raad van State aan [appellante] wordt terugbetaald.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 december 2010 in zaak nr. 10/1910;
III. verklaart de rechtbank onbevoegd om van het bij haar ingestelde beroep kennis te nemen;
IV. verklaart het ingestelde beroep ongegrond;
V. gelast dat de Secretaris van de Raad van State aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 224,00 (zegge: tweehonderdvierentwintig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. A. Hammerstein, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, ambtenaar van staat.
w.g. Polak w.g. Larsson-van Reijsen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 november 2011
344.