201103097/1/H3.
Datum uitspraak: 23 november 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Comité Noord Zuid Thuis Best (hierna: NZTB), gevestigd te Amsterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 februari 2011 in zaak nr. 10/2121 in het geding tussen:
de raad van de gemeente Amsterdam.
Bij besluit van 22 april 2009 heeft de raad bepaald dat een door NZTB ingediende aankondiging van een burgerinitiatief van 10 november 2008 een beslissing betreft die niet voor een burgerinitiatief in aanmerking komt.
Bij besluit van 31 maart 2010 heeft de raad het door NZTB daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 februari 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door NZTB daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft NZTB bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 maart 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 22 maart 2011.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 november 2011, waar NZTB, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.M. van der Vlies, werkzaam bij de gemeente Amsterdam, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Amsterdamse Verordening op het burgerinitiatief en het referendum (hierna: de Verordening) wordt in deze verordening verstaan onder burgerinitiatief: een schriftelijk verzoek aan de raad om een besluit te nemen, in te trekken of te wijzigen.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, benoemt de raad een initiatief- en referendumcommissie. De commissie adviseert het gemeentebestuur over de volgende aangelegenheden:
a. of een burgerinitiatief betrekking heeft op een van de in artikel 5 genoemde uitzonderingen;
Ingevolge artikel 5 kan een burgerinitiatief worden ingediend over iedere aangelegenheid die onder de bevoegdheid van de raad valt, met uitzondering van de volgende beslissingen en onderwerpen:
j. beslissingen welke naar het oordeel van de raad hun grondslag vinden in een eerder genomen beslissing waarover een referendum is gehouden of kon worden gehouden;
Ingevolge artikel 6, eerste lid, wordt een aankondiging van het burgerinitiatief ingediend bij het college.
Ingevolge het vijfde lid onderzoekt het college of de aankondiging voldoet aan de vereisten, vermeld in artikel 5 en artikel 6, tweede lid. Het college doet hierover een voordracht aan de raad. Een beroep op een van de in artikel 5 vermelde uitzonderingsgronden is alleen mogelijk na advies van de initiatief- en referendumcommissie. Het college doet van de beslissing van de raad openbare kennisgeving.
2.2. NZTB heeft de raad in de aankondiging van een burgerinitiatief verzocht te besluiten niet voort te gaan met de aanleg van het gedeelte van de Noord-Zuidlijn dat door de binnenstad van Amsterdam gaat.
Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 22 april 2009 is een advies van de initiatief- en referendumcommissie van 17 februari 2009 ten grondslag gelegd. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de aankondiging van een burgerinitiatief een beslissing betreft die haar grondslag vindt in een besluit van 27 november 1996 tot aanleg van de Noord-Zuidlijn, over welk besluit een referendum is gehouden, zodat het aangekondigde burgerinitiatief een beslissing betreft die ingevolge artikel 5, aanhef en onder j, van de Verordening niet voor een burgerinitiatief in aanmerking komt. Dat de kosten, planning en techniek van de Noord-Zuidlijn na het besluit van 27 november 1996 ingrijpend zijn gewijzigd, laat onverlet dat het gaat om dezelfde Noord-Zuidlijn als in dat besluit, aldus de raad.
2.3. NZTB betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het burgerinitiatief in wezen de vraag betreft of er een Noord-Zuidlijn moet komen en dat de raad zich, nu over die vraag in 1997 reeds een referendum is gehouden, op het standpunt mocht stellen dat het aangekondigde burgerinitiatief een beslissing betreft als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder j, van de Verordening. Een beslissing om de aanleg van een gedeelte van de Noord-Zuidlijn te staken, vindt volgens NZTB niet haar grondslag in het besluit tot aanleg van de Noord-Zuidlijn. Verder zijn de planning, techniek en kosten zodanig ingrijpend gewijzigd, dat de aanleg van de Noord-Zuidlijn geen grondslag meer vindt in het besluit uit 1996, aldus NZTB.
2.3.1. De rechtbank heeft terecht vooropgesteld dat de raad bij toepassing van artikel 5, aanhef en onder j, van de Verordening beoordelingsvrijheid heeft, zodat de rechter terughoudend dient te toetsen.
Met het aangekondigde burgerinitiatief beoogt NZTB te bewerkstelligen dat de raad besluit de aanleg van een gedeelte van de Noord-Zuidlijn te staken. In feite verzoekt NZTB daarmee de raad het besluit van 27 november 1996 tot aanleg van de Noord-Zuidlijn te wijzigen. Daargelaten of onder beslissingen als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder j, van de Verordening ook verzochte, niet-genomen beslissingen moeten worden begrepen, heeft de raad het door NZTB verzochte besluit tot wijziging van het besluit van 27 november 1996 niet in redelijkheid aan kunnen merken als een besluit dat zijn grondslag vindt in het besluit van 27 november 1996. In de verwijzing door de raad naar de toelichting op artikel 1.4, onder j, van de inmiddels vervallen Referendumverordening 1998, welke bepaling gelijk is aan artikel 5, onder j, van de Verordening, is geen grond gelegen voor een ander oordeel. Volgens die toelichting ziet onderdeel j op zuiver uitvoerende beslissingen die hun grondslag vinden in eerdere beslissingen. Voorts ziet dit onderdeel volgens de toelichting niet op beslissingen die weliswaar voortbouwen op eerdere beslissingen, maar daaraan wezenlijk nieuwe aspecten toevoegen en evenmin op beslissingen die een uitwerking of wijziging vormen van een eerder genomen beslissing. In de toelichting is de tracékeuze van de Noord-Zuidlijn als verduidelijkend voorbeeld genoemd, waarbij onder meer is vermeld dat een beslissing tot wijziging van het tracé niet onder de toepassing van onderdeel j valt. De omstandigheid dat over de aanleg van de Noord-Zuidlijn in 1997 reeds een referendum is gehouden, is onvoldoende om artikel 5, aanhef en onder j, van de Verordening in redelijkheid te kunnen toepassen.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van de raad van 31 maart 2010 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt eveneens voor vernietiging in aanmerking. De raad dient opnieuw op het bezwaar van NZTB te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
2.5. Nu de Afdeling de raad zal gelasten het door NZTB voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden, kan hetgeen NZTB heeft betoogd over de hoogte van het geheven griffierecht buiten bespreking blijven.
2.6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 februari 2011 in zaak nr. 10/2121;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Amsterdam van 31 maart 2010, kenmerk 82/182;
V. gelast dat de raad van de gemeente Amsterdam aan Comité Noord Zuid Thuis Best het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 752,00 (zegge: zevenhonderdtweeënvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, ambtenaar van staat.
w.g. Offers w.g. De Vries
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 november 2011