201102843/1/H1.
Datum uitspraak: 23 november 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Oeffelt, gemeente Boxmeer,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 21 januari 2011 in zaak nr. 09/5164 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer.
Bij besluit van 10 februari 2009 heeft het college aan de erven van [vergunninghoudster] vrijstelling en bouwvergunning eerste fase verleend voor het oprichten van twee vrijstaande woningen aan de Hapseweg te Oeffelt, op de gronden gelegen tussen Hapseweg 11 en Dorpsstraat 19 (hierna: het perceel).
Bij besluit van 18 september 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 januari 2011, verzonden op 26 januari 2011, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 18 september 2009 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 maart 2011, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben de erven van [vergunninghoudster] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 oktober 2011, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door drs. B.J. Tolkamp en H.A.J. Verberk, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn de erven van [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [gemachtigde], ter zitting gehoord.
2.1. [appellant] betoogt dat de rechtbank in haar uitspraak is uitgegaan van het verkeerde bestemmingsplan en de verkeerde bestemming voor de betreffende gronden. Daarnaast betoogt [appellant] dat in de afgegeven verklaring van geen bezwaar van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant het verkeerde bestemmingsplan en de verkeerde bestemming zijn genoemd.
2.1.1. Het betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat ingevolge het bestemmingsplan "Kom Oeffelt" het perceel de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde" heeft. Niet is gebleken dat het perceel waarop het bouwplan is voorzien gedeeltelijk valt binnen een ander bestemmingsplan dan het bestemmingsplan "Kom Oeffelt".
De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat aan de omstandigheid dat het college van gedeputeerde staten in de verklaring van geen bezwaar ten onrechte heeft vermeld dat op een deel van het perceel de bestemming "Wonen" rust, geen betekenis toekomt. Bij de aanvraag om een verklaring van geen bezwaar heeft het college de juiste bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde" vermeld. Dat in de verklaring van geen bezwaar van het college van gedeputeerde staten de bestemming "Wonen" is genoemd betreft een kennelijke verschrijving. De rechtbank heeft terecht overwogen dat er geen aanleiding is om te veronderstellen dat het college van gedeputeerde staten op basis van onjuiste gegevens een beslissing heeft genomen.
2.2. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat niet aan de voorwaarden van het delegatiebesluit is voldaan, zodat het college onbevoegd was om het vrijstellingsbesluit te nemen. Blijkens het delegatiebesluit van 7 december 2000, gewijzigd bij besluit van 14 juni 2001, is aan het college de bevoegdheid gedelegeerd tot het verlenen van vrijstelling op grond van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) onder de voorwaarde dat elke twee maanden een geactualiseerde lijst van aanvragen met stand van zaken voor de gemeenteraad ter visie wordt gelegd. Uit het delegatiebesluit volgt weliswaar dat het college de raad geregeld in kennis dient te stellen van in procedure zijnde verzoeken om vrijstelling, maar dit betekent niet dat het college pas bevoegd is om een vrijstellingsbesluit te nemen nadat de raad in kennis is gesteld van de aanvraag om een vrijstelling. Anders dan [appellant] betoogt, is dit geen voorwaarde voor de bevoegdheid van het college om een vrijstellingsbesluit te nemen.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan in strijd is met de bij de aanvraag overgelegde ruimtelijke onderbouwing en dat op grond van die onderbouwing geen vrijstelling had mogen worden verleend. Volgens [appellant] wordt in de ruimtelijke onderbouwing gesteld dat de voorgevel van de woningen wordt afgestemd op de (denkbeeldige) rooilijn tussen de voorgevel van de woning Hapseweg 11 en de hoek van de Dorpsstraat 19, terwijl het uiteindelijke bouwplan nagenoeg geheel is gelegen voor die rooilijn.
2.3.1. Het betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de exacte plaatsing van de woningen voldoende duidelijk naar voren komt uit het schetsontwerp dat in de ruimtelijke onderbouwing is opgenomen. Het uiteindelijke bouwplan wijkt slechts in beperkte mate af van dit schetsontwerp. De rechtbank is terecht van oordeel dat gelet op deze geringe afwijking niet kan worden gesteld dat het bouwplan niet langer kan worden gebaseerd op de voorliggende ruimtelijke onderbouwing en dat op grond daarvan geen vrijstelling had kunnen en mogen worden verleend.
2.4. [appellant] heeft in zijn hoger beroep herhaald dat de plaatsing van de woningen in het uiteindelijke bouwplan verschilt van de plaatsing in het eerdere bouwplan, waardoor zijn uitzicht nog meer wordt belemmerd. De rechtbank heeft hierover terecht overwogen dat deze wijziging niet dusdanig is dat het college hierin aanleiding had moeten zien de vrijstelling te weigeren. Het betoog faalt.
2.5. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank het bouwplan niet mocht toetsen aan de ruimtelijke onderbouwing, omdat dit aan het college zou zijn voorbehouden. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO, voor zover hier van belang, kan ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling van een bestemmingsplan worden verleend, mits het project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Anders dan [appellant] betoogt, was de rechtbank derhalve gehouden om na te gaan of met de gegeven ruimtelijke onderbouwing is voldaan aan de voorwaarde voor de toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van staat.
w.g. Hagen w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 november 2011