201012043/1/R1.
Datum uitspraak: 23 november 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Heiloo,
2. [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]), wonend te Heiloo,
de raad van de gemeente Heiloo,
verweerder.
Bij besluit van 8 november 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Zuidwest" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1]bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 december 2010, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 februari 2011, beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 11 januari 2011.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
[appellant sub 2] en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 november 2011, waar [appellant sub 1], in persoon, en de raad, vertegenwoordigd door C. Ouwerkerk, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het plan betreft een actualisering en integratie van verscheidene bestemmingsplannen in het zuidwesten van de bebouwde kom van Heiloo. In het plan is voornamelijk de bestaande situatie vastgelegd. Daarbij voorziet het plan in enkele herstructurerings- en woningbouwontwikkelingen.
Het beroep van [appellant sub 2]
2.2. [appellant sub 2] richt zich tegen de gewijzigde vaststelling van de verbeelding, waarbij de aanduiding "detailhandel" ter plaatse van het perceel [locatie 1] uit een deel van het bouwvlak is verwijderd. Hij betoogt dat de raad dit niet ambtshalve naar aanleiding van een niet tijdig ingediende zienswijze had mogen doen. [appellant sub 2] voert voorts aan dat de raad hem ten onrechte niet vooraf in kennis heeft gesteld van de voorgenomen wijziging en hij niet in de gelegenheid is gesteld om een zienswijze in te dienen. Voorts betoogt [appellant sub 2] dat deze wijziging zijn uitbreidingsmogelijkheden beperkt en dat dit leidt tot een beperking van de persoonlijke ontwikkeling van hem en zijn echtgenoot, derving van inkomsten en waardedaling van zijn pand.
2.3. De raad stelt zich op het standpunt dat de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) zich er niet tegen verzet dat het plan ambtshalve wordt gewijzigd naar aanleiding van een niet tijdig ingediende zienswijze van een derde. Voorts stelt de raad dat indien [appellant sub 2] tijdig in de gelegenheid zou zijn gesteld om een reactie op de wijziging te geven dit niet zou hebben geleid tot behoud van de aanduiding "detailhandel" voor het gehele bouwvlak. De raad voert daarbij aan dat het perceel is gelegen in een omgeving met een overwegend woonkarakter en de bestemming in het plan overeenkomstig het reeds jaren bestaande gebruik is. De raad stelt voorts dat van uitbreidingsplannen van [appellant sub 2] niet is gebleken en dat het plan een binnenplanse afwijkingsmogelijkheid kent waarmee detailhandel mogelijk kan worden gemaakt. Voorts stelt de raad dat de door [appellant sub 2] beweerde negatieve consequenties voor de waarde van de gronden en opstallen niet zijn onderbouwd.
2.4. De Afdeling overweegt dat ingevolge artikel 3.8 van de Wro, gelezen in samenhang met artikel 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht, de raad niet tijdig ingediende zienswijzen in beginsel buiten beschouwing dient te laten. Uit de aard van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan vloeit echter voort dat de raad alsnog acht kan slaan op niet tijdig ingediende zienswijzen, zij het ambtshalve. De Wro noch de Algemene wet bestuursrecht staat hieraan in de weg. Gelet hierop mocht de raad de inhoud van de te laat ingediende zienswijze ambtshalve bij de voorbereiding van het besluit betrekken.
Voorts overweegt de Afdeling dat [appellant sub 2] geen zienswijze heeft ingediend omdat het ontwerpbestemmingsplan hiertoe geen aanleiding gaf. Dit betekent evenwel niet dat [appellant sub 2] alsnog in de gelegenheid dient te worden gesteld om een zienswijze in te dienen. De raad kan immers bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen aanbrengen ten opzichte van het ontwerp. Slechts indien de afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang zodanig groot zijn dat een wezenlijk ander plan zou worden vastgesteld, dient de wettelijke procedure opnieuw te worden doorlopen.
Vaststaat dat de raad in dit geval het plan heeft vastgesteld met een aantal wijzigingen. Deze afwijkingen van het ontwerp zijn naar aard en omvang niet zo groot dat geoordeeld moet worden dat een wezenlijk ander plan voorligt. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het verwijderen van de aanduiding "detailhandel" binnen de bestemming "Gemengd" voor een deel van het bouwvlak, niet leidt tot een wezenlijk ander plan en slechts ten doel heeft om, in lijn met de systematiek van het plan, de bestemming in overeenstemming te brengen met het bestaande gebruik. Het betoog faalt.
2.5. Aan het gehele bouwvlak ter plaatse van het perceel [locatie 1] is de bestemming "Gemengd" toegekend. Aan het aan de woning aangebouwde gedeelte is tevens de nadere aanduiding "detailhandel" toegekend.
Ingevolge artikel 6, lid 6.1, onder a en c, van de planregels zijn de voor "Gemengd" aangewezen gronden bestemd voor wonen en ter plaatse van de aanduiding "detailhandel" tevens voor detailhandel.
Ingevolge lid 6.5, onder b, bestaat de mogelijkheid om bij omgevingsvergunning af te wijken van het bepaald in artikel 6, lid 6.1, in die zin dat wordt toegestaan dat gronden en gebouwen worden gebruikt ten behoeve van detailhandel.
2.6. De Afdeling overweegt dat in het algemeen aan een voorheen geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. In het bestemmingsplan "West I" uit 1982 was aan het gehele perceel de bestemming "Winkels met woningen in totaal twee lagen met bijbehorende erven" toegekend, waarbij op de begane grond detailhandel was toegestaan en op de bovenverdieping wonen.
In de toelichting behorende bij onderhavig plan staat dat in een groot deel van het plangebied het beleid gericht is op het handhaven van de bestaande functies. Dat geldt onder meer voor de woongebieden. Volgens de toelichting heeft vanouds in de historische linten in Heiloo een veelheid aan functies een plaats gevonden, waaronder winkels en ambachtelijke en dienstverlenende bedrijven. Ten aanzien van de detailhandel stelt de toelichting dat het beleid voor detailhandelsvestigingen is gericht op handhaving van de bestaande vestigingen en dat bestaande detailhandel op de verbeelding als zodanig is aangeduid.
Gelet hierop en nu de detailhandel door [appellant sub 2] thans alleen plaatsvindt in het aan de woning aangebouwde gedeelte, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid tot de gekozen wijze van bestemmen heeft kunnen komen. Voorts is niet gebleken dat [appellant sub 2] concrete plannen heeft om de detailhandel ter plaatse uit te breiden. Het betoog faalt.
2.7. Wat de beperking van de persoonlijke ontwikkeling betreft, overweegt de Afdeling dat [appellant sub 2] dit niet heeft onderbouwd. Het betoog faalt.
2.8. Wat de nadelige invloed van het plan op de waarde van het pand en de inkomsten van [appellant sub 2] betreft, bestaat naar het oordeel van de Afdeling geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering en inkomstenderving zodanig zullen zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met het plan aan de orde zijn. Het betoog faalt.
2.9. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 1]
2.10. [appellant sub 1] betoogt dat met het plan ten onrechte de voor zijn perceel [locatie 2] voorheen geldende bestemming "Kleine bedrijven, klasse C (BKC)" is gewijzigd in de bestemming "Wonen". Hierdoor is het niet langer mogelijk om een gebouw van 150 m2 voor bedrijvigheid met een dienstverlenend karakter op te richten. Daarbij voert hij aan dat de raad bij de vaststelling van het plan niet had mogen voorbijgaan aan zijn intentie om ter plaatse bedrijfsmatige activiteiten te ontplooien en zou volgens hem de bestemming "Gemengd" in plaats van "Wonen" derhalve passender zijn. Voorts betoogt [appellant sub 1] dat aan zijn perceel ten onrechte niet eenzelfde bestemming is toegekend als aan het perceel ter plaatse van Het Zevenhuizen 42 en had hij in ieder geval de mogelijkheid moeten krijgen om een berging te bouwen van 150 m2 zoals die ter plaatse van Het Zevenhuizen 40 is gerealiseerd, aldus [appellant sub 1].
2.11. De raad stelt zich op het standpunt dat, geheel overeenkomstig de systematiek van het plan, het perceel de bestemming "Wonen" heeft gekregen die past bij het bestaande gebruik. De raad voert aan dat hem niet is gebleken dat [appellant sub 1] plannen had voor het vestigen van een (ambachtelijk) bedrijf en dat dit ook niet in de lijn der verwachting lag.
2.12. In het voorheen ter plaatse geldende bestemmingsplan "Zuid-West" uit 1972 was aan het achterste deel van het perceel de bestemming "Kleine bedrijven, klasse C (BKC)" toegekend. Ingevolge artikel 8 van de voorschriften van dat plan en voor zover hier van belang, waren gronden met die bestemming bestemd voor bedrijfsgebouwen ten behoeve van kleine ambachtelijke bedrijven, welke behoren bij de in het voorliggende bebouwingsvlak voor eengezinshuizen in open bebouwing liggende woningen.
2.13. In het plan is aan het gehele perceel de bestemming "Wonen" toegekend. Ingevolge artikel 16, lid 16.1, van de planregels zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor wonen. Onder het wonen is het aan-huis-verbonden beroep uitsluitend begrepen voor zover: de uitoefening plaatsvindt in het hoofdgebouw of aan- en uitbouwen; het vloeroppervlak ten hoogste 20% van het gezamenlijk vloeroppervlak van het hoofdgebouw en aan- en uitbouwen betreft met een maximum van 50 m2; dit niet leidt tot een verhoging van de parkeerdruk of tot extra autoverkeer in een mate waarin het woonklimaat onevenredig wordt aangetast; de uitstraling van het hoofdgebouw als woning behouden blijft.
2.14. Anders dan [appellant sub 1] stelt, was op grond van het voorheen geldende bestemmingsplan de oprichting van een gebouw voor bedrijvigheid met een dienstverlenend karakter niet toegestaan. Ingevolge artikel 8 van de voorschriften van bestemmingsplan "Zuid-West" was immers uitsluitend bedrijfsbebouwing voor kleine ambachtelijke bedrijven toegestaan, waartoe de door [appellant sub 1] gewenste bedrijvigheid niet kan worden gerekend.
De Afdeling overweegt dat de raad met het plan beoogt om de bestaande situatie te bestemmen. Voorts is niet gebleken van een zodanig concreet bouwplan dat de raad daarmee rekening had behoren te houden. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid tot de gekozen wijze van bestemmen heeft kunnen komen.
2.15. Ten aanzien van de door [appellant sub 1] gemaakte vergelijking met de situatie zoals geldend voor het perceel Het Zevenhuizen 42 en het perceel Het Zevenhuizen 40 wordt als volgt overwogen. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de situatie voor het perceel Zevenhuizen 42 verschilt van de situatie op het perceel van [appellant sub 1] omdat het huidige gebruik ter plaatse van Het Zevenhuizen 42 een combinatie van woning en bedrijf betreft. Voorts heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat de berging van 150 m2 op het perceel Het Zevenhuizen 40 reeds bij vaststelling van het plan aanwezig was. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de bestaande situatie ter plaatse van Het Zevenhuizen 42 en Het Zevenhuizen 40 niet overeenkomt met de bestaande situatie op het perceel van [appellant sub 1]. Het betoog faalt.
2.16. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
2.17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van staat.
w.g. Van Sloten w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 november 2011