ECLI:NL:RVS:2011:BU5398

Raad van State

Datum uitspraak
23 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201011990/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan en exploitatieplan Rijnwoude PCT-terrein

In deze zaak gaat het om het bestemmingsplan en exploitatieplan voor het Rijnwoude PCT-terrein, vastgesteld door de raad van de gemeente Rijnwoude op 23 september 2010. [appellant], wonend te Hazerswoude-Dorp, heeft beroep ingesteld tegen dit besluit. De Raad van State heeft de zaak behandeld op 11 oktober 2011, waarbij zowel [appellant] als vertegenwoordigers van de gemeente aanwezig waren. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft in haar overwegingen vastgesteld dat het bestemmingsplan een juridisch-planologisch kader biedt voor de ontwikkeling van een boomteeltterrein op een oppervlakte van ongeveer 170 ha. Het exploitatieplan is gelijktijdig vastgesteld en voorziet in de noodzakelijke voorwaarden voor de uitvoering van het bestemmingsplan.

De Afdeling heeft overwogen dat [appellant] niet als belanghebbende kan worden aangemerkt voor het exploitatieplan, omdat hij geen zienswijze heeft ingediend tijdens de terinzagelegging. Voor het bestemmingsplan heeft de Afdeling echter geoordeeld dat [appellant] wel als belanghebbende moet worden aangemerkt, gezien zijn afstand tot het plangebied en de mogelijke impact van de bouwhoogten op zijn woonomgeving. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de maximale goot- en bouwhoogten van respectievelijk 9 m en 12 m noodzakelijk zijn voor de ontwikkeling van het PCT-terrein als duurzaam glastuinbouwgebied.

De Afdeling heeft geconcludeerd dat de raad in redelijkheid de gekozen bouwhoogten heeft kunnen vaststellen en dat het provinciaal beleid op juiste wijze in de belangenafweging is betrokken. Het beroep van [appellant] tegen het exploitatieplan is niet-ontvankelijk verklaard, terwijl het beroep tegen het bestemmingsplan ongegrond is verklaard. De proceskostenvergoeding is afgewezen, omdat er geen aanleiding voor bestaat.

Uitspraak

201011990/1/R4.
Datum uitspraak: 23 november 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Hazerswoude-Dorp, gemeente Rijnwoude,
en
de raad van de gemeente Rijnwoude,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 september 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Rijnwoude PCT-terrein" en het exploitatieplan "Rijnwoude PCT-terrein" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 december 2010, beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 oktober 2011, waar [appellant], alsmede de raad vertegenwoordigd door A.J.W. Bazen en M. van der Steeg, beiden werkzaam bij de gemeente, alsmede door R. Sips, werkzaam bij RBOI, zijn verschenen. Voorts is daar als partij gehoord [belanghebbende], vertegenwoordigd door C. Duchart.
2. Overwegingen
2.1. Het bestemmingsplan voorziet in een juridisch-planologisch kader voor de ontwikkeling van een boomteeltterrein voor een deel van de gronden van de Hazerswoudsche Droogmakerij, het zogenoemde pot- en containerteeltterrein (hierna: PCT-terrein). Het plangebied heeft een totale omvang van ongeveer 170 ha.
Gelijktijdig met het bestemmingsplan is een exploitatieplan vastgesteld.
Het exploitatieplan
2.2. Ingevolge artikel 6.14, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) gelezen in samenhang met de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het ontwerp van een exploitatieplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht door belanghebbenden.
Ingevolge artikel 6:13 van de Awb, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten geen zienswijze als bedoeld in artikel 3:15 van deze wet naar voren te hebben gebracht.
2.2.1. Het ontwerp van het exploitatieplan heeft met ingang van 18 februari 2010 gedurende zes weken ter inzage gelegen. [appellant] heeft geen zienswijze naar voren gebracht over het ontwerpbesluit.
Niet is gebleken dat [appellant] redelijkerwijs niet kan worden verweten geen zienswijze over het ontwerpbesluit naar voren te hebben gebracht.
Het beroep, voor zover gericht tegen het exploitatieplan, is niet-ontvankelijk.
Het bestemmingsplan
2.3. De raad stelt zich op het standpunt dat [appellant] niet aangemerkt kan worden als belanghebbende met betrekking tot het beroep tegen het bestemmingsplan nu hij op 700 m afstand van het plangebied woonachtig is en hij evenmin vanwege andere omstandigheden een objectief en persoonlijk belang heeft. De raad stelt in dat verband dat door de ligging van de woning en de daarin aangebrachte gevelopeningen en vanwege aanwezige bebouwing en beplanting, [appellant] geen dan wel beperkt zicht op het plangebied heeft.
2.3.1. Ingevolge artikel 8.2 van de Wro kan uitsluitend een belanghebbende beroep instellen tegen een besluit inzake vaststelling van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
De wetgever heeft deze eis gesteld om te voorkomen dat een ieder, in welke hoedanigheid ook, of een persoon met slechts een verwijderd of indirect belang als belanghebbende zou moeten worden beschouwd en beroep zou kunnen instellen. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon een voldoende objectief en actueel, eigen, persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.
2.3.2. [appellant] woont op een afstand van 700 m vanaf het plangebied en heeft zicht op dat gebied vanuit zijn woning dan wel vanaf het daarbij behorende terras. Ingevolge de planregels mag 60% van een bouwperceel bebouwd worden waarbij geldt dat ten hoogste 50% van een bouwperceel met kassen mag worden bebouwd. De maximale bouwhoogte van de gebouwen mag 12 m bedragen. In afwijking van die bouwhoogte, is de maximale toegestane hoogte van een gebouw met waterbassin 15 m.
Gezien de ruimtelijke uitstraling van de kassen, de hoogte daarvan en de plaatsing in het vlakke en open landschap, alsmede de omvang van het te ontwikkelen gebied is de Afdeling van oordeel dat het belang van [appellant] rechtstreeks bij het bestreden besluit is betrokken, zodat hij als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb moet worden aangemerkt, voor zover het beroep zich richt tegen het bestemmingsplan. De aanwezigheid van enige bebouwing en beplanting op de gronden tussen zijn woning en het plangebied doet aan dit oordeel niet af.
2.4. [appellant] kan zich niet verenigen met de maximale goot- en bouwhoogten, zoals opgenomen in artikel 3 van de planregels. Dit artikel maakt het mogelijk gebouwen met een goot- en bouwhoogte van 9 m respectievelijk 12 m te realiseren. [appellant] stelt dat de gehanteerde goot-, en bouwhoogten een grote nadelige invloed zullen hebben op de omgeving en het landschap. De goot- en bouwhoogte van 11 m respectievelijk 15 m in het geval dat een gebouw met waterbassin wordt gerealiseerd, zijn volgens [appellant] onvoldoende deugdelijk gemotiveerd. Tevens acht [appellant] de gehanteerde bouw- en goothoogten strijdig met het doel van het Groene-Hartbeleid en de structuurvisie "Visie op Zuid-Holland" van de provincie Zuid-Holland.
Voorts dient volgens [appellant] aan de westrand van het plangebied een robuuste groene zone te komen van ongeveer 50 m breed. Het niet opnemen van de groenzone in het bestemmingsplan is naar zijn mening eveneens in strijd met het provinciaal beleid.
Verder brengt [appellant] naar voren dat hij zich niet kan verenigen met de fasering van het plan die het gevolg is van de daarin opgenomen uitwerkingsbevoegdheid. De aanleg van de westelijke groenzone wordt hiermee niet eerder dan bij de uitwerking van het plan gerealiseerd, wat volgens [appellant] betekent dat tot die tijd sprake is van horizonvervuiling.
2.4.1. Blijkens de bij het plan behorende toelichting, de nota beantwoording zienswijzen en het verhandelde ter zitting stelt de raad zich op het standpunt dat het PCT-terrein een duurzaam glastuinbouwgebied dient te worden. De in het plan opgenomen goot- en bouwhoogte van 9 m respectievelijk 12 m dragen daaraan bij doordat zij aan ondernemers de mogelijkheid bieden in twee teeltlagen te ondernemen en aldus meervoudig ruimtegebruik mogelijk maken. Een lagere goot- en bouwhoogte voldoet volgens de raad niet meer aan de huidige vraag van telers.
Indien een waterbassin is toegestaan, is een hogere goot- en bouwhoogte nodig. Beneden peil bouwen is volgens de raad niet mogelijk, aangezien de spanningen in grondwaterlagen van het PCT-terrein kans geven op wellen bij ontgraving van gronden en op verzilting.
De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de genoemde uitgangspunten niet in redelijkheid aan het plan ten grondslag heeft kunnen leggen.
De raad is bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet aan provinciaal beleid gebonden. Wel dient de raad daarmee rekening te houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken. [appellant] heeft zijn betoog, dat de gekozen maximale goot- en bouwhoogten in strijd zijn met het provinciaal beleid, niet nader onderbouwd. Voorts staat in de plantoelichting vermeld dat in de functie- en kwaliteitskaart bij de structuurvisie van de provincie Zuid-Holland het PCT-terrein is aangewezen als Greenport, met als voornaamste functie glastuinbouw- en bedrijvengebied. De westelijke uitbreiding van het PCT-terrein, waarop het plan betrekking heeft, is weergegeven op de kaart.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het provinciaal beleid op onjuiste wijze in de afweging van de belangen is betrokken. Voorts bestaat, in aanmerking genomen dat de in het plan mogelijk gemaakte bebouwing aansluit op reeds aan de oostzijde van het plan aanwezige bebouwing en het plan door middel van groenstroken in het landschap wordt ingepast, geen grond voor het oordeel dat de raad de genoemde maximale goot- en bouwhoogten niet in redelijkheid heeft kunnen opnemen.
2.4.2. Voor zover het beroep van [appellant] zich richt tegen het niet opnemen van een groenstrook aan de westrand van het plangebied, mist het betoog feitelijke grondslag, aangezien artikel 9, lid 9.2, onder f, van de planregels bepaalt dat bij de uitwerking van het plan ten oosten van de Middelweg, over de volle lengte een strook van ten minste 35 m breed bestaande uit groenvoorzieningen en/of oppervlaktewater dient te worden gerealiseerd.
Voor zover het beroep van [appellant] zich richt tegen de breedte van de hierboven genoemde groenstrook, ziet de Afdeling geen reden om te oordelen dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat met de in het plan voorziene groenstrook aan de westrand van het plangebied met een breedte van 35 m de landschappelijke inpassing voldoende is gewaarborgd.
2.4.3. Met betrekking tot het betoog van [appellant] dat de aanleg van de groenstrook langs de Middelweg ten onrechte pas is voorzien bij de uitwerking van het plan, overweegt de Afdeling dat, zoals de raad ter zitting naar voren heeft gebracht, vanwege de omvang van het te ontwikkelen gebied de gronden gefaseerd zullen worden aangekocht. Gelet daarop heeft de raad besloten voor een deel van het plangebied een uitwerkingsbevoegdheid op te nemen zodat het huidige grondgebruik kan worden voortgezet, zolang de gronden niet zijn uitgewerkt. Zodra de betreffende gronden zijn aangekocht en de voor het gebied geldende bestemming is uitgewerkt, wordt het plangebied aan de westzijde door een groenstrook in het landschap ingepast overeenkomstig de voorwaarden die zijn verbonden aan de uitwerkingsbevoegdheid. Gezien het voorgaande, en in aanmerking genomen het beperkte aantal woningen dat is gelegen direct ten westen van het plangebied en de afstand van die woningen tot dat gebied, bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad het plan op dit punt niet aldus heeft mogen vaststellen.
2.5. Voor het overige heeft [appellant] zich beperkt tot het herhalen van zijn zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
2.6. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is, voor zover gericht tegen het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan, ongegrond.
Proceskosten
2.7. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in de naam der Koningin
I. verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van de raad van de gemeente Rijnwoude van 23 september 2010 tot vaststelling van het exploitatieplan "Rijnwoude PCT-terrein", niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.A. Oudenaarden, ambtenaar van staat.
w.g. Van Sloten w.g. Oudenaarden
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 november 2011
568-718.