ECLI:NL:RVS:2011:BU5392

Raad van State

Datum uitspraak
23 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201104355/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van een dwangsom voor het verwijderen van een geleiderail op openbare grond te Reusel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, waarin het beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden gegrond werd verklaard. Het college had [appellant] op 24 oktober 2008 gelast om een geleiderail op openbare grond naast zijn perceel te verwijderen, onder oplegging van een dwangsom. De rechtbank oordeelde dat de hoogte van de dwangsom niet in verhouding stond tot de overtreding en stelde deze vast op € 2000,- per week, met een maximum van € 20.000,-. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat hij eigenaar is van de grond en dat de rechtbank zijn recht op een effectieve rechtsgang heeft geschonden. De Raad van State oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college bevoegd was om handhavend op te treden, en dat de eigendomssituatie niet is gewijzigd. De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat het college in redelijkheid geen ontheffing kon verlenen voor de poort en de geleiderail, en dat de dwangsom passend was. Het hoger beroep van [appellant] wordt ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

201104355/1/H1.
Datum uitspraak: 23 november 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Reusel, gemeente Reusel-De Mierden,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 2 maart 2011 in zaak nr. 09/3449 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 oktober 2008 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast om de geleiderail op de openbare grond naast het perceel [locatie] te Reusel (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 24 februari 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 6 november 2009 heeft het college het besluit van 24 februari 2009 ingetrokken en daarvoor het besluit van 6 november 2009 in de plaats gesteld. Bij dit besluit heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast om de poort en de geleiderail op de openbare grond naast het perceel te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij uitspraak van 2 maart 2011, verzonden op 4 maart 2011, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellant] tegen het besluit van 6 november 2009 ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd voor zover het de hoogte van de dwangsom betreft, de dwangsom bepaald op een bedrag van € 2000,- per week dat de overtreding voortduurt, met een maximum van € 20.000,-, en bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 april 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 11 mei 2011.
[belanghebbende A] en [belanghebbende B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [belanghebbende]) hebben daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 september 2011, waar het college, vertegenwoordigd door mr. S.M.W. Verouden, werkzaam bij de gemeente, is verschenen. Tevens is daar [belanghebbende], vertegenwoordigd door L.W.J. Willekens, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kom Reusel" rust op de grond waarop de geleiderail en de poort zijn gerealiseerd de bestemming "Verkeer".
Ingevolge artikel 17.1 van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor verkeer aangewezen gronden bestemd voor:
a. wegen, straten en paden;
b. voet- en rijwielpaden;
c. een busstation, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "busstation" op de plankaart;
d. groenvoorzieningen;
e. parkeervoorzieningen;
f. waterhuishoudkundige voorzieningen;
g. speelvoorzieningen;
h. nutsvoorzieningen;
i. garageboxen, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "garageboxen" op de plankaart;
j. een religieus bouwwerk, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "religieus bouwwerk" op de plankaart.
Ingevolge artikel 17.2.3 mag de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, anders dan rechtstreeks ten behoeve van geleiding, beveiliging en regeling van het verkeer niet meer dan 3 m bedragen.
Ingevolge artikel 24.1 is het verboden de gronden en bouwwerken te gebruiken of te doen of laten gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de gegeven bestemming(en).
Ingevolge artikel 24.3, onderdeel a, verlenen burgemeester en wethouders vrijstelling van het bepaalde in artikel 24.1, indien strikte toepassing daarvan zou leiden tot een beperking van het meest doelmatige gebruik, welke beperking niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd.
2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich met juistheid op het standpunt heeft gesteld dat de poort en de geleiderail zich bevinden op openbare grond. Volgens [appellant] is hij eigenaar van de betreffende grond en komt hem ingevolge artikel 5:48 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) het recht toe om zijn perceel af te sluiten, welk recht volgens hem prevaleert boven de planvoorschriften. Door niet tegemoet te komen aan zijn verzoek om de behandeling van de zaak aan te houden totdat de civiele rechter over de eigendomskwestie heeft beslist, heeft de rechtbank zijn recht op "effective remedy" als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) geschonden, aldus [appellant].
2.2.1. Uit de uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling van 2 november 2007 in zaak nrs.
200706202/1 en 200706202/2volgt dat de grond waarop de poort en de geleiderail zijn gerealiseerd destijds eigendom was van de gemeente. Uit de kadastrale gegevens is niet gebleken dat de eigendomssituatie sindsdien is gewijzigd. De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het eigenaar is van de betrokken grond en dat niet wordt toegekomen aan de vraag of, zoals [appellant] stelt, de planvoorschriften het recht van de eigenaar ingevolge artikel 5:48 van het BW onrechtmatig zouden beperken. Het aanhangig zijn van een civiele procedure over de eigendomskwestie kan aan de juistheid van dit oordeel niet afdoen. Door aldus te oordelen en de zaak af te doen, heeft de rechtbank het recht van [appellant] op "effective remedy" als bedoeld in artikel 13 van het EVRM niet miskend.
Het betoog faalt.
2.3. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was om handhavend op te treden. Daartoe voert hij aan dat het college hem op 8 september 2006 bouwvergunning heeft verleend voor het plaatsen van de poort.
Daarnaast is volgens [appellant] het gebruik van de grond voor het plaatsen van de poort en de geleiderail niet in strijd met de ter plaatse geldende bestemming "Verkeer". Volgens [appellant] is de opsomming in artikel 17.1 van de planvoorschriften niet limitatief en moeten de daarin genoemde functies ruim worden opgevat. Hij stelt dat bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mits niet hoger dan 3 m, ingevolge artikel 17.2.3 van de planvoorschriften zijn toegestaan en niet is voorgeschreven dat deze bouwwerken moeten vallen binnen het bereik van artikel 17.1 van de planvoorschriften.
2.3.1. De bouwvergunning van 8 september 2006 is, zoals ter zitting is komen vast te staan, verleend voor het plaatsen van een poort op het perceel, plaatselijk bekend [locatie] te Reusel, en niet, zoals [appellant] betoogt, op de openbare grond naast dit perceel.
2.3.2. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het gebruik dat [appellant] maakt van de grond, met het oog op een particulier doel, te weten het afsluiten van zijn erf, niet onder de bestemming "Verkeer" valt. Anders dan [appellant] betoogt, kan niet staande worden gehouden dat bouwwerken, geen gebouwen zijnde, als bedoeld in artikel 17.2.3 van de planvoorschriften, niet aan de doeleindenomschrijving in artikel 17.1 van de planvoorschriften hoeven te voldoen. Er zijn, mede gelet op de plantoelichting, evenmin aanknopingspunten voor het oordeel dat de opsomming in artikel 17.1 niet limitatief is bedoeld, dan wel ruimer dient te worden opgevat dan de rechtbank in navolging van het college heeft gedaan. De verwijzing door [appellant] naar de uitspraak van de Afdeling van 19 augustus 1985 (zaak nr. RO3.85.3464/S1152; AB1986/152), leidt niet tot een ander oordeel, nu, anders dan in de onderhavige zaak, het in die zaak aan de orde zijnde planvoorschrift vanwege het gebruik van de term "zoals" niet limitatief kon worden opgevat.
Het betoog faalt.
2.4. De conclusie is dat is gehandeld in strijd met artikel 40 van de Woningwet en met artikel 24.1 van de planvoorschriften, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat. Daartoe voert hij aan dat het college ontheffing had kunnen verlenen, dan wel een projectbesluit had kunnen nemen. Dat het bestemmingsplan van recente datum is, doet daar volgens [appellant] niet aan af. Daarnaast had het college volgens [appellant] in het besluit van 6 november 2009 moeten motiveren waarom de poort niet in het bestemmingsplan "Kom Reusel" is gelegaliseerd. Verder is de rechtbank volgens [appellant] ten onrechte tot het oordeel gekomen dat het college in redelijkheid vrijstelling ingevolge artikel 24.3, onderdeel a, van de planvoorschriften heeft kunnen weigeren.
2.5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 3 augustus 2011 in zaak nr. 201100019/1; www.raadvanstate.nl), volstaat in beginsel het enkele feit dat het college niet bereid is mee te werken aan wijziging of afwijking van het bestemmingsplan, voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat. Dit kan anders zijn, indien op voorhand moet worden geconcludeerd dat het ter zake door het college ingenomen standpunt rechtens onhoudbaar is en de vereiste medewerking niet zal kunnen worden geweigerd.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren ontheffing van het bestemmingsplan te verlenen, dan wel een projectbesluit te nemen, mede gezien de recente datum van het bestemmingsplan. De rechtbank heeft voorts met juistheid overwogen dat ook geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat een zinvol gebruik overeenkomstig de bestemming "Verkeer" objectief gezien niet meer mogelijk is, zodat ook ontheffing krachtens artikel 24.3, onderdeel a, van de planvoorschriften in redelijkheid kon worden geweigerd. Dat de poort, volgens [appellant] ten onrechte, niet in het bestemmingsplan "Kom Reusel" is gelegaliseerd, had hij in de procedure omtrent dit bestemmingsplan kunnen aanvoeren.
Het betoog faalt.
2.6. [appellant] betoogt voorts tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het college, gelet op zijn belangen, in redelijkheid van handhaving had moeten afzien. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, heeft het college in de door [appellant] aangevoerde belangen, waaronder de bescherming van zijn eigendommen, in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om van handhaving af te zien.
2.7. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank verder terecht geoordeeld dat hem geen geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel toekomt, nu onvoldoende is gebleken van een zodanige onvoorwaardelijke en ondubbelzinnige toezegging van een tot beslissen bevoegd persoon, dat de daardoor bij [appellant] gewekte verwachting dat plaatsing van de poort niet in strijd met enig wettelijk voorschrift zou zijn, rechtens gehonoreerd zou moeten worden. De verwijzing door [appellant] naar de bij besluit van 8 september 2006 aan hem verleende bouwvergunning voor het plaatsen van een poort, leidt niet tot een ander oordeel, nu deze niet is verleend voor de locatie waar deze is gerealiseerd en [appellant] dat redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn.
2.8. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte, zelf voorziend, de dwangsom heeft vastgesteld op een bedrag van € 2000,- per week dat de overtreding voortduurt, met een maximum van € 20.000,-. Volgens [appellant] staat de hoogte in geen verhouding tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking ervan. De rechtbank had daarom aanleiding moeten zien om deze lager vast te stellen dan zij heeft gedaan, aldus [appellant].
2.8.1. Dit betoog faalt. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank de dwangsom op een lager bedrag had moeten vaststellen dan zij heeft gedaan, mede gezien het feit dat de eerder opgelegde dwangsom voor dezelfde overtreding van € 1000,- per week, met een maximum van € 10.000,-, [appellant] er niet toe heeft gebracht om aan de last te voldoen.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. Oudenaller
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 november 2011
531-641.