ECLI:NL:RVS:2011:BU5379

Raad van State

Datum uitspraak
23 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201010242/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot niet vaststellen van bestemmingsplan voor intensieve veehouderij in Gemert-Bakel

In deze zaak heeft de Raad van State op 23 november 2011 uitspraak gedaan over het besluit van de raad van de gemeente Gemert-Bakel om het bestemmingsplan voor een intensieve veehouderij op de locatie '[locatie], Gemert' niet vast te stellen. Het besluit was genomen op 23 juni 2010, waarna [appellante], vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, beroep aantekende bij de rechtbank 's-Hertogenbosch. De rechtbank heeft het beroep doorgezonden naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Tijdens de zitting op 7 oktober 2011 zijn zowel [appellante] als de raad vertegenwoordigd, evenals belanghebbenden die hun zienswijzen hebben ingediend.

De Afdeling overweegt dat de raad het plan niet heeft vastgesteld omdat hij een intensieve veehouderij ter plaatse onwenselijk achtte, gezien de ligging ten opzichte van de kern van de gemeente en de open omgeving. [appellante] betoogde dat zij er op had mogen vertrouwen dat het plan zou worden vastgesteld, gezien eerdere afspraken en de geschiedenis van de locatie. De raad heeft echter gesteld dat er geen gerechtvaardigd vertrouwen was, omdat de inspanningsverplichting in de koopovereenkomst niet specifiek betrekking had op de locatie en de raad niet zonder meer kon instemmen met de vestiging van het bedrijf.

De Afdeling concludeert dat de raad in zijn besluit voldoende rekening heeft gehouden met de belangen van de omgeving en dat het besluit niet in strijd is met het recht. Het beroep van [appellante] wordt ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de beleidsvrijheid van de raad bij het vaststellen van bestemmingsplannen en de noodzaak om belangen van omwonenden in overweging te nemen.

Uitspraak

201010242/1/R3.
Datum uitspraak: 23 november 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], gevestigd te De Mortel, gemeente Gemert-Bakel,
en
de raad van de gemeente Gemert-Bakel,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 juni 2010 heeft de raad besloten het bestemmingsplan "[locatie], Gemert" niet vast te stellen.
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) ingekomen op 2 september 2010, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 14 oktober 2010. Met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft de rechtbank het beroep doorgezonden naar de Afdeling.
Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben [belanghebbende] en anderen een schriftelijk uiteenzetting gegeven.
[appellante] en [belanghebbende] en anderen hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 oktober 2011, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis en de raad, vertegenwoordigd door mr. F.T.H. Branten en E. Kramer, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Tevens zijn [belanghebbende] en anderen, bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het ontwerpplan "[locatie], Gemert" is opgesteld ten behoeve van de vestiging van een intensieve veehouderij op het perceel [locatie] in verband met de verplaatsing van twee agrarische bedrijven van [appellante] in De Mortel, gemeente Gemert-Bakel.
2.2. [appellante] betoogt dat de raad het plan ten onrechte niet heeft vastgesteld. Volgens haar had zij, gelet op de voorgeschiedenis, er redelijkerwijs op mogen vertrouwen dat het plan zou worden vastgesteld. Daarbij is van belang dat reeds in 2004 is begonnen met de verplaatsing van haar bedrijven in De Mortel, dat de gemeente en de provincie deze gronden in 2006 hebben aangekocht en dat in de koopovereenkomst met de gemeente een inspanningsverplichting is opgenomen om het bedrijf van [appellante] te verplaatsen. Het perceel [locatie] was toen al als vervangende locatie aangewezen door een gemeentelijke werkgroep en had de voorkeur van de gemeente. In het voor de locatie vigerende bestemmingsplan "Gemert-Bakel Buitengebied 2006" is bovendien een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor intensieve veehouderijen, waardoor [appellante] er vanuit mocht gaan dat de raad intensieve veehouderijen op deze locatie passend vond. In januari 2010 is een exploitatieovereenkomst gesloten tussen [appellante] en de gemeente met betrekking tot dit perceel, alsmede een overeenkomst over het kappen van beschermde eiken in het plangebied. Ook is een ontwerp van een milieuvergunning bekendgemaakt. Het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college) heeft de raad op de hoogte gehouden, waarbij de raad niet eerder heeft aangegeven problemen te hebben met het plan. [appellante] heeft er derhalve tot juni 2010 van uit kunnen gaan dat ter plaatse haar intensieve veehouderij mogelijk zou worden gemaakt. [appellante] voert verder aan dat aan het besluit geen deugdelijke motivering ten grondslag is gelegd, nu ruimtelijk relevante argumenten ontbreken. Slechts de gewijzigde politieke samenstelling van de raad heeft tot het besluit geleid. [appellante] wijst er in dat verband op dat alle ingediende zienswijzen in de zienswijzennota zijn weerlegd. De motivering van de raad dat de veehouderij beter in een landbouwontwikkelingsgebied (hierna: LOG) als bedoeld in het reconstructieplan "De Peel" (hierna: het reconstructieplan) kan worden gevestigd is niet deugdelijk, nu [appellante] bij de verkoop van haar gronden reeds heeft aangegeven haar bedrijf niet te willen vestigen in een LOG en dit niet noodzakelijk is, nu het college van gedeputeerde staten de locatie, gelegen in een verwevingsgebied, als duurzaam heeft aangemerkt in de zin van het reconstructieplan. Anders dan de raad stelt, is het plan daarmee derhalve niet in strijd. Zij verwijst ten slotte naar de uitspraken van de Afdeling van 30 juni 2010 in zaak nr.
200908572/1/H1, van 10 februari 2011 in zaak nr.
200902932/1/H1, van 15 juni 2011 in zaak nr
201009572/1/H1en van 5 oktober 2011 in zaak nr.
201000256/1/R3, waarin de Afdeling heeft overwogen dat indien geen ruimtelijke en milieutechnische beletselen bestaan, de raad niet zonder meer kan besluiten een vrijstelling te weigeren of een bestemmingsplan niet vast te stellen, aldus [appellante].
2.2.1. Uit de notulen van de raadsvergadering volgt dat de raad heeft besloten het plan niet vast te stellen, nu hij een intensieve veehouderij ter plaatse onwenselijk acht, gelet op de ligging ten opzichte van de kern van de gemeente Gemert, mogelijke toekomstige ontwikkelingen en de open omgeving. Intensieve veehouderijen dienen volgens de raad te worden gevestigd in een LOG. De raad is verder van mening dat bij de duurzaamheidstoets onvoldoende rekening is gehouden met de gezondheidsaspecten voor de omgeving. Voorts stelt de raad dat de gemeente bij de in 2006 gesloten koopovereenkomst over de gronden van [appellante] in De Mortel weliswaar een inspanningsverplichting op zich heeft genomen ten aanzien van een verplaatsing van haar bedrijf, maar dat die verplichting niet ziet op een verplaatsing naar het perceel [locatie]. Het was [appellante] bekend dat de raad het plan diende vast te stellen, en niet het college, en het had [appellante] eerder duidelijk moeten zijn dat de raad niet zonder meer zou instemmen met de vestiging van het bedrijf ter plaatse. Dat zij de betreffende gronden heeft aangekocht behoort derhalve tot haar eigen risico, aldus de raad. Er is volgens de raad dan ook geen sprake van een gerechtvaardigd vertrouwen dat het plan zou worden vastgesteld.
2.2.2. [belanghebbende] en anderen voeren aan dat het betoog van [appellante] over de in het vigerende bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid en inhoudelijke bezwaren tegen de door de raad gehanteerde onderbouwing buiten beschouwing dienen te worden gelaten, nu deze eerst ter zitting zijn aangevoerd en [belanghebbende] en anderen daardoor onvoldoende op deze betogen hebben kunnen reageren.
2.2.3. De Afdeling overweegt dat, anders dan [belanghebbende] en anderen betogen, binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden geen rechtsregel er aan in de weg staat dat bij de behandeling van het beroep argumenten worden betrokken die na het nemen van het bestreden besluit zijn aangevoerd en niet eerder in de procedure met betrekking tot het bestreden besluit naar voren zijn gebracht. Er bestaat derhalve geen aanleiding de genoemde argumenten buiten beschouwing te laten.
2.2.4. Ten aanzien van het betoog dat de raad het besluit in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft genomen, overweegt de Afdeling dat [appellante], zoals zij ook ter zitting heeft aangegeven, wist dat voor de verplaatsing naar de [locatie] een bestemmingsplanprocedure zou worden gevolgd en dat de raad dit plan zou dienen vast te stellen. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat door of namens de raad verwachtingen zijn gewekt dat het plan ten behoeve van de verplaatsing van een van haar bedrijven naar de [locatie] zou worden vastgesteld. De in de koopovereenkomst met de gemeente opgenomen inspanningsverplichting is daarvoor onvoldoende nu deze niet ziet op de locatie [locatie], maar slechts inhoudt dat de gemeente de inspanningsverplichting op zich neemt tot het verlenen van medewerking bij de verkrijging van de benodigde vergunningen voor de vestiging van een nieuw bedrijf door de maatschap [appellante] elders in Nederland. Het betoog dat de raad door het opnemen van een wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan "Gemert-Bakel, Buitengebied 2006" reeds heeft aangegeven intensieve veehouderijen ter plaatse toe te staan, geeft evenmin aanleiding voor het oordeel dat [appellante] het gerechtvaardigd vertrouwen mocht hebben dat het door hem gewenste plan zou worden vastgesteld. Overigens merkt de Afdeling in dat kader op dat de wijzigingsbevoegdheden in de artikelen 32.3 en 32.4 van de voorschriften van dat plan zien op intensieve veehouderijen in landbouwontwikkelingsgebieden, waartoe het perceel niet behoort. Voor zover [appellante] erop wijst dat het college heeft aangegeven medewerking aan het plan te verlenen, overweegt de Afdeling dat in beginsel geen rechten kunnen worden ontleend aan toezeggingen die zijn gedaan door niet ter zake beslissingsbevoegden. Verwachtingen die door het college mogelijk zijn gewekt, kunnen er derhalve niet toe leiden dat de raad gehouden is een bestemmingsplan vast te stellen. Voorts vloeit uit de door [appellante] aangehaalde exploitatieovereenkomst geen verplichting voor de raad voort tot vaststelling van het plan. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat in de exploitatieovereenkomst de mogelijkheid is opengehouden dat het plan niet zal worden vastgesteld.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad het bestreden besluit niet in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft genomen.
2.2.5. Ten aanzien van het betoog van [appellante] dat het besluit een deugdelijke motivering ontbeert, stelt de Afdeling voorop dat de raad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toekomt bij het besluit omtrent het vaststellen van een bestemmingsplan. De raad heeft blijkens de notulen van de raadsvergadering bij het besluit tot het niet vaststellen van het plan een groot gewicht toegekend aan de belangen van de omgeving en omwonenden. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad hieraan in redelijkheid een groter belang kunnen hechten dan aan het belang van [appellante] bij vaststelling van het plan. De door het college opgemaakte zienswijzennota is door de raad niet vastgesteld en maakt derhalve geen onderdeel uit van zijn motivering. Voorts heeft de raad aan de omstandigheid dat [appellante] investeringen heeft gedaan ter voorbereiding van het plan evenmin een groter gewicht hoeven toe te kennen dan aan het belang bij het niet vaststellen van het plan.
Het betoog dat het plan niet in strijd zou zijn met het reconstructieplan en ook voldoet aan andere ruimtelijke en milieutechnische vereisten, doet aan de deugdelijkheid van de motivering waarop het besluit berust niet af. Evenmin kan in de door [appellante] aangehaalde uitspraken van de Afdeling van 10 februari 2010 in zaak nr. 200902932/1/H1, van 30 juni 2010 in zaak nr. 200908572/1/H1, van 15 juni 2011 in zaak nr. 201009572/1/H1 en van 5 oktober 2011 in zaak nr. 201000256/1/R3 (www.raadvanstate.nl), steun worden gevonden voor het oordeel dat de raad gehouden was het plan vast te stellen, aangezien in die gevallen, anders dan in dit geval, door de raad geen beoordeling over de vestiging van een intensieve veehouderij ter plaatse was gemaakt en bedoelde gronden deel uitmaakten van een LOG, ofwel er sprake was van door het bevoegde bestuursorgaan gewekt gerechtvaardigd vertrouwen. De raad heeft bovendien met de belangen van [appellante] rekening gehouden door in het bestreden besluit aan het college op te dragen in het kader van de inspanningsverplichting op zoek te gaan naar een andere vestigingslocatie in Nederland. Het betoog faalt.
2.3. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit is genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. Kegge, ambtenaar van staat.
w.g. Hagen w.g. Kegge
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 november 2011
459-715.