ECLI:NL:RVS:2011:BU5033

Raad van State

Datum uitspraak
14 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201107762/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • A.B.M. Hent
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vreemdelingenbewaring en vertrektermijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister voor Immigratie en Asiel tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, waarin de rechtbank de maatregel van vreemdelingenbewaring had opgeheven. De vreemdeling was in vreemdelingenbewaring gesteld omdat hij zich niet aan zijn vertrektermijn had gehouden en niet beschikte over een identiteitspapier. De minister betoogde dat deze omstandigheden wel degelijk grond gaven om aan te nemen dat de vreemdeling de voorbereiding van zijn terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat uit de omstandigheden niet kon worden afgeleid dat de vreemdeling de terugkeer of verwijderingsprocedure belemmert. De Afdeling stelde vast dat de vreemdeling niet vrijwillig was vertrokken na het verstrijken van zijn visum en geen inspanningen had verricht om een nieuw paspoort te verkrijgen. De Afdeling oordeelde dat de minister voldoende gronden had om de maatregel van bewaring op te leggen en dat de rechtbank de zaak onterecht had beoordeeld. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard. De Afdeling wees ook het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

201107762/1/V3.
Datum uitspraak: 14 november 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 8 juli 2011 in zaak nr. 11/21016 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 juni 2011 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 8 juli 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 15 juli 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. De minister klaagt in zijn enige grief, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, dat de rechtbank ten onrechte, mede onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) van 28 april 2011 in zaak nr. C-61/11 PPU, Hassen El Dridi (hierna: het arrest El Dridi; www.curia.europa.eu), heeft overwogen dat uit de omstandigheden dat de vreemdeling zich niet aan zijn vertrektermijn heeft gehouden en niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) niet kan worden afgeleid dat hij de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingssprocedure ontwijkt of belemmert en dat de aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden de bewaring daarom niet kunnen rechtvaardigen, aldus de minister.
De minister betoogt dat uit deze omstandigheden wel degelijk kan worden afgeleid dat de vreemdeling de voorbereiding van zijn terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt en belemmert, te meer nu de vreemdeling niet vrijwillig is vertrokken nadat de geldigheidsduur van zijn visum in 1999 was verstreken en hij bovendien stelt niet te weten waar het paspoort waarmee hij Nederland is binnengekomen zich thans bevindt en nimmer inspanningen heeft verricht om alsnog een paspoort te kunnen overleggen. Gelet hierop zijn er voldoende gronden aanwezig, die de oplegging van de maatregel rechtvaardigen in het licht van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna: de richtlijn), aldus de minister.
2.1.1. Aan de maatregel van bewaring is, voor zover thans nog van belang, ten grondslag gelegd dat de vreemdeling:
(a) niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vb 2000, en
(b) zich niet heeft gehouden aan zijn vertrektermijn.
2.1.2. De Afdeling heeft in de uitspraak van 21 maart 2011 in zaak nr. 201100555/1/V3 (www.raadvanstate.nl), samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, overwogen dat artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000, voor zover nodig, richtlijnconform kan worden uitgelegd in die zin dat, zolang niet aan artikel 3, zevende lid, van de richtlijn is voldaan, een maatregel van bewaring alleen mag worden opgelegd indien de betrokken vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert.
Bij de beoordeling of de vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert dient te worden uitgegaan van de omstandigheden die in het besluit tot oplegging van de bewaring zijn vermeld. Bij deze beoordeling moet rekening worden gehouden met de toelichting die de minister, ter zitting van de rechtbank dan wel anderszins, over deze omstandigheden heeft gegeven en in samenhang daarmee met hetgeen hieromtrent uit het bewaringsdossier van de vreemdeling valt af te leiden.
2.1.3. In het arrest El Dridi heeft het Hof onder meer het volgende overwogen:
"39. Dienaangaande vloeit uit punt 16 van de considerans van die richtlijn, alsmede uit de tekst van artikel 15, lid 1, ervan, voort dat de lidstaten de verwijdering dienen uit te voeren met de minst dwingende maatregelen. Enkel in het geval waarin de tenuitvoerlegging van het terugkeerbesluit – door middel van verwijdering – in gevaar dreigt te komen door het gedrag van de betrokkene, hetgeen per geval moet worden beoordeeld, kunnen de lidstaten laatstgenoemde zijn vrijheid ontnemen door hem in bewaring te stellen.
[…]
41. Uit het voorgaande volgt dat de volgorde van de stappen van de terugkeerprocedure, zoals neergelegd in richtlijn 2008/115, overeenstemt met een trapsgewijze verzwaring van de ter tenuitvoerlegging van het terugkeerbesluit te nemen maatregelen, beginnend met de maatregel die de meeste vrijheid aan de betrokkene laat, namelijk de toekenning van een termijn voor zijn vrijwillige vertrek, en eindigend met de maatregelen die hem het meest beperken, namelijk de bewaring in een gespecialiseerd centrum, waarbij tijdens al die stappen het beginsel van evenredigheid moet worden geëerbiedigd."
2.1.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 mei 2011 in zaak nr. 201101548/1/V3, www.raadvanstate.nl) geeft de omstandigheid dat een vreemdeling zich niet aan zijn vertrektermijn heeft gehouden in beginsel grond om aan te nemen dat hij de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert, nu de omstandigheid dat een vreemdeling zich niet heeft gehouden aan de vertrektermijn er op wijst dat hij niet bereid is Nederland eigener beweging te verlaten en zich evenmin zal voegen in de verwijderingsprocedure. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, volgt uit de richtlijn noch uit het arrest dat niet van deze aanname mag worden uitgegaan. De nalatigheid van een vreemdeling te voldoen aan zijn vertrekplicht is, anders dan de rechtbank lijkt aan te nemen, wel degelijk aan te merken als een gedraging van de vreemdeling.
Overigens doet voornoemd uitgangspunt er niet aan af, zoals ook in het arrest is overwogen, dat het gedrag van de betrokken vreemdeling van geval tot geval dient te worden beoordeeld. Telkenmale dient te worden beoordeeld of de door de vreemdeling naar voren gebrachte omstandigheden aanleiding geven van het tegendeel uit te gaan.
In het proces-verbaal van verhoor van 23 juni 2011 staat vermeld dat de vreemdeling heeft verklaard dat hij in 1999 Nederland is binnengekomen met een Surinaams paspoort en een bijbehorend visum dat 6 weken geldig was. Nadat zijn visum was verlopen is hij in Nederland gebleven en heeft hij zijn paspoort, toen de geldigheidsduur daarvan in 2003 verliep, niet meer laten verlengen. Hij weet niet waar dit document nu ligt, aldus de vreemdeling tijdens het gehoor. Daarnaast heeft de minister er wat betreft het ontbreken van een identiteitspapier ter zitting bij de rechtbank op gewezen dat de vreemdeling geen moeite heeft gedaan om aan (vervangende) documenten te komen. Gelet hierop valt niet in te zien dat de minister niet aan de maatregel ten grondslag heeft mogen leggen dat de vreemdeling verwijtbaar niet beschikt over een document als bedoeld in artikel 4.21 van het Vb 2000.
Daarbij komt dat de minister er in de toelichting van de maatregel van bewaring terecht op heeft gewezen dat de vreemdeling te kennen heeft gegeven dat hij Nederland niet uit eigener beweging zal verlaten. In het proces-verbaal van gehoor voor inbewaringstelling van 23 juni 2011 staat immers dat de vreemdeling heeft verklaard niet zelfstandig terug te willen keren naar Suriname en dat hij alleen nog als toerist naar zijn land van herkomst wil reizen.
De hiervoor genoemde omstandigheden geven, mede in het licht van de door de minister gegeven toelichtingen, in beginsel grond om aan te nemen dat de vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert. Nu de vreemdeling geen omstandigheden naar voren heeft gebracht die aanleiding geven van dit uitgangspunt af te wijken, kunnen deze bewaringsgronden, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de maatregel dragen.
Voor zover de vreemdeling bij de rechtbank een beroep heeft gedaan op het arrest van 2 december 2010 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Jusic tegen Zwitserland, zaak nr. 4691/06, JV 2011/66 (hierna: het arrest Jusic), waaruit volgens hem volgt dat de omstandigheid dat hij zich niet heeft gehouden aan zijn vertrektermijn niet met zich brengt dat hij ook de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert, wordt verwezen naar hetgeen de Afdeling heeft overwogen onder 2.1.3. van de uitspraak van 23 september 2011 in zaak nr. 201104448/1/V3 (www.raadvanstate.nl). Nu de vreemdeling geen specifieke persoonlijke omstandigheden naar voren heeft gebracht, slaagt het beroep op het arrest Jusic reeds hierom niet.
Gelet hierop slaagt de grief.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 23 juni 2011 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die gelet op hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven.
2.3. Bij de rechtbank heeft de vreemdeling naar voren gebracht dat zijn recht op rechtsbijstand is geschonden, omdat de piketfax pas dertig uur nadat deze door de minister aan de piketcentrale Amsterdam is verzonden naar zijn gemachtigde is doorgestuurd.
2.3.1. In paragraaf A6/5.3.4.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 is vermeld dat, indien de vreemdeling geen advocaat wenst bij het gehoor voorafgaand aan de bewaring, doch wel na het gehoor in de verdere procedure, met het gehoor kan worden begonnen en de advocatenpiketdienst alsnog, bij voorkeur per fax, ingelicht dient te worden.
Blijkens het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van het op 23 juni 2011 om 11.40 uur gehouden gehoor bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, van het Vb 2000, is de vreemdeling er in de Nederlandse taal, die door hem in voldoende mate werd beheerst, op gewezen dat hij zich bij het gehoor kon doen bijstaan door een raadsman. In het proces-verbaal is voorts vermeld dat de vreemdeling heeft verklaard geen raadsman bij het gehoor te willen, maar wel rechtsbijstand te willen gedurende de verdere procedure van bewaring, waarna de piketdienst alsnog is ingelicht. Niet in geschil is dat de minister de piketcentrale diezelfde dag om 12.05 uur heeft ingelicht. In de omstandigheid dat de piketmelding eerst op 24 juni 2011 door de gemachtigde van de vreemdeling zou zijn ontvangen is geen grond gelegen voor het oordeel dat de vreemdeling daardoor in zijn belangen is geschaad, nu reeds de dag na inbewaringstelling beroep is ingesteld namens de vreemdeling. De beroepsgrond faalt.
2.4. Bij de rechtbank heeft de vreemdeling voorts naar voren gebracht dat de minister ten onrechte geen afweging heeft gemaakt omtrent de toepassing van een lichter middel, terwijl toepassing van een lichter middel volgens hem wel in de rede ligt, omdat hij door zijn vaste woon- of verblijfplaats traceerbaar is.
2.4.1. Zoals hierboven onder 2.1.4. is overwogen, heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat er voldoende grond is om aan te nemen dat de vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert als bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b, van de richtlijn. De enkele omstandigheid dat de vreemdeling een vaste woon- of verblijfplaats heeft en derhalve stelt traceerbaar te zijn, geeft geen grond om van dit oordeel af te wijken en geeft evenmin grond voor het oordeel dat de minister niet van het toepassen van een lichter middel heeft mogen afzien. De vreemdeling heeft voorts geen bijzondere feiten en omstandigheden met betrekking tot zijn persoonlijke belangen aangevoerd, die de inbewaringstelling onevenredig maken. De minister heeft zich derhalve niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, minder dwingende maatregelen dan inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. De enkele omstandigheid dat uit het dossier niet uitdrukkelijk blijkt dat door de minister voorafgaand aan de oplegging van de maatregel van bewaring is bezien of met een minder dwingende maatregel de verwijdering kan worden verzekerd, kan hieraan niet afdoen.
De beroepsgrond faalt.
2.5. Het beroep van de vreemdeling dient alsnog ongegrond te worden verklaard. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 8 juli 2011 in zaak nr. 11/21016;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Dokkum
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2011
480-654.
Verzonden: 14 november 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser