ECLI:NL:RVS:2011:BU5031

Raad van State

Datum uitspraak
11 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201007173/1/V4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep asielaanvraag en overdracht aan Italië in het kader van het Dublin-systeem

In deze uitspraak van de Raad van State op 11 november 2011, met zaaknummer 201007173/1/V4, werd het hoger beroep van een vreemdeling behandeld die een asielaanvraag had ingediend in Nederland. De vreemdeling had eerder een asielaanvraag in Italië ingediend, en de minister van Justitie had haar aanvraag in Nederland afgewezen. De voorzieningenrechter van de rechtbank had het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard, maar de vreemdeling ging in hoger beroep. De Raad van State oordeelde dat de minister niet kon uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, omdat de asielprocedure in Italië niet voldeed aan de eisen van het Unierecht en overdracht aan Italië in strijd zou zijn met artikel 3 van het EVRM. De Raad concludeerde dat de interim measure die was getroffen door de president van het EHRM, niet betekende dat er een reëel risico was voor de vreemdeling bij overdracht aan Italië. De Raad verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en het besluit van de minister, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De minister werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan de vreemdeling.

Uitspraak

201007173/1/V4.
Datum uitspraak: 11 november 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarig kind,
appellante,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, van 30 juni 2010 in zaak nrs. 10/7563 en 10/7564 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 februari 2010 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 30 juni 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 26 juli 2010, aangevuld bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 28 juli 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de overwegingen wordt onder de minister tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2.2. De vreemdeling heeft op 27 augustus 2009 in Nederland een asielaanvraag ingediend. Uit onderzoek in het Eurodac-systeem is gebleken dat zij eerder een asielaanvraag in Italië heeft ingediend. Niet in geschil is dat Italië op grond van de Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening) verantwoordelijk is voor de behandeling van de in Nederland ingediende asielaanvraag.
2.3. De vreemdeling heeft zich in hoger beroep, onder verwijzing naar diverse stukken, samengevat en voor zover thans van belang, op het standpunt gesteld dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de minister ten aanzien van Italië niet kon uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel omdat de asielprocedure in Italië niet voldoet aan het Unierecht en overdracht aan dat land strijdig is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). De minister had volgens de vreemdeling de behandeling van het asielverzoek dan ook op grond van artikel 3, tweede lid, van de Verordening aan zich moeten trekken.
2.4. Bij uitspraak van 14 juli 2011 in zaak nr. 201009278/1/V3 (www.raadvanstate.nl), heeft de Afdeling, samengevat weergegeven, overwogen dat uit het arrest van 21 januari 2011 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) in de zaak M.S.S. tegen België en Griekenland, zaak nr. 30696/09, JV 2011/68 (hierna: het arrest in de zaak M.S.S.) voortvloeit dat ook in een situatie waarin een vreemdeling zijn stelling dat overdracht strijdig is met artikel 3 van het EVRM, louter onderbouwt met een beroep op algemene documentatie die informatie bevat over één of meer van de blijkens het arrest relevante aspecten, een zorgvuldige beoordeling daarvan geboden is.
2.4.1. In de onderhavige zaak heeft de vreemdeling zich, evenals in de zaak die heeft geleid tot voormelde uitspraak van 14 juli 2011, reeds in de besluitvormingsfase en in beroep bij de rechtbank op documenten beroepen waarvan niet op voorhand kan worden gezegd dat ze niet relevant zijn voor de beoordeling van de vraag of de in het arrest in de zaak M.S.S. genoemde aspecten aan overdracht in de weg staan. Nu in het besluit een op deze documenten toegespitste standpuntbepaling ten aanzien van de volgens het arrest in de zaak M.S.S. relevante aspecten ontbreekt, zijn deze niet beoordeeld op de in het arrest in de zaak M.S.S. omschreven wijze. De voorzieningenrechter kon de minister dan ook niet zonder meer volgen in zijn standpunt dat in zijn algemeenheid ten opzichte van Italië mag worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De grief slaagt.
2.4.2. Het hoger beroep is reeds daarom kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gezien het vooroverwogene, het beroep tegen het besluit van 26 februari 2010 alsnog gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) vernietigen.
2.5. De Afdeling ziet echter aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
2.5.1. Daartoe is in de eerste plaats van belang dat de Afdeling, zoals reeds is overwogen in voormelde uitspraak van 14 juli 2011 en om de in die uitspraak genoemde redenen, geen grond ziet voor het oordeel dat de vreemdeling in afwachting van de antwoorden van het Hof van Justitie van de Europese Unie op de door het Court of Appeal van Engeland en Wales op 18 augustus 2010 gestelde prejudiciële vragen over de reikwijdte van artikel 3, tweede lid, van de Verordening (geregistreerd onder zaak nr. C 411/10, PB 2010, C 274/21), niet zou kunnen worden overgedragen aan Italië.
2.5.2. Voorts heeft de Afdeling in voormelde uitspraak van 14 juli 2011 overwogen dat ook indien de voorhanden documenten over de situatie in Italië worden beoordeeld op de wijze waarop dat in het arrest in de zaak M.S.S. is gepreciseerd, geen grond bestaat voor het oordeel dat de documenten waar de vreemdeling zich in die zaak op heeft beroepen, tot het oordeel moeten leiden dat hij niet aan Italië mag worden overgedragen.
De documenten waar de vreemdeling zich in deze zaak op heeft beroepen geven geen aanleiding voor een ander oordeel.
Ook het persoonlijk relaas van de vreemdeling biedt geen indicaties voor het oordeel dat de Italiaanse asielprocedure niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet. De vreemdeling heeft in Italië immers een asielaanvraag kunnen indienen, naar aanleiding waarvan zij een zogenaamde "soggiorno" heeft gekregen die drie jaar geldig was. De vreemdeling werd in het verleden in Italië dan ook niet bedreigd met uitzetting naar haar land van herkomst. Evenmin kan uit haar verklaringen worden afgeleid dat zij eerder in dat land het slachtoffer is geworden van een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling.
Uit de ten aanzien van de vreemdeling getroffen interim measure kan, bij gebreke van een daaraan ten grondslag liggende motivering, niet worden afgeleid dat de president van het EHRM van mening is dat de vreemdeling in haar specifieke situatie bij overdracht aan Italië een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Gelet hierop moet deze maatregel in het kader van deze asielprocedure worden aangemerkt als een feitelijke belemmering, die alleen ziet op het vooralsnog uitstellen van de overdracht aan Italië en derhalve losstaat van de beoordeling van de door de vreemdeling in Nederland ingediende asielaanvraag.
2.5.3. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling thans dan ook geen grond voor het oordeel dat door de overdracht van de vreemdeling aan Italië een situatie zal ontstaan die strijdig is met artikel 3 dan wel 13 van het EVRM en de minister zich om die reden niet met een beroep op het interstatelijk vertrouwensbeginsel op het standpunt kan stellen, dat ervan kan worden uitgegaan dat Italië de refoulementverboden niet zal schenden.
2.6. De minister dient op na te melden wijze te worden veroordeeld tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, van 30 juni 2010 in zaak nr. 10/7563;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister van Justitie van 26 februari 2010, kenmerk 0908-27-1360;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI. veroordeelt de minister voor Immigratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.311,- (zegge: dertienhonderdelf euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, waarvan € 874,- (zegge: achthonderdvierenzeventig euro) voor het beroep en € 437,- (zegge: vierhonderdzevenendertig euro) voor het hoger beroep.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. van der Winden, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van der Winden
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 november 2011
348-719.
Verzonden: 11 november 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser