201106415/1/H3.
Datum uitspraak: 16 november 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Brunssum,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht van 2 mei 2011 in zaken nrs. 11/445 en 11/444 in het geding tussen:
[wederpartijen], handelend onder de naam [café], beiden wonend te Brunssum,
Bij besluit van 21 september 2010 heeft het college de krachtens de
Drank- en Horecawet aan [wederpartijen] verleende vergunning ingetrokken.
Bij besluit van 1 februari 2011 heeft het college het door [wederpartijen] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 mei 2011, verzonden op 12 mei 2011, heeft de voorzieningenrechter het door [wederpartijen] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de besluiten van 1 februari 2011 en 21 september 2010 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 juni 2011, hoger beroep ingesteld.
[wederpartijen] hebben een verweerschrift ingediend.
Het college heeft adviezen van onderscheidenlijk 27 april 2010 en 7 september 2010 van het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: het Bureau) aan de Afdeling toegezonden. Daarbij heeft het college medegedeeld dat uitsluitend de Afdeling ervan kennis zal mogen nemen. De Afdeling heeft beslist dat de aldus verzochte beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is.
[wederpartijen] hebben vervolgens toestemming, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), verleend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 oktober 2011, waar het college, vertegenwoordigd door R.G.P. Terwint en mr. A.A.C.M. Gidding-Baade, beiden werkzaam bij de gemeente, en [wederpartijen], bijgestaan door mr. L.J.L.M. Dacier, advocaat te Heerlen, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder d, van de Drank- en Horecawet (hierna: de DHW) kan een vergunning worden ingetrokken indien er sprake is van het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: Wet bibob).
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bibob kunnen bestuursorganen, voor zover zij bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen.
Ingevolge het derde lid wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder a, staat de betrokkene in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan.
Ingevolge het vijfde lid vindt de weigering dan wel intrekking, bedoeld in het eerste lid, slechts plaats indien deze evenredig is met:
a. de mate van het gevaar en
b. voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten.
Ingevolge het zevende lid kan het bestuursorgaan, voor zover blijkt dat geen sprake is van een ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, bij mindere mate van gevaar aan de beschikking voorschriften verbinden. Deze voorschriften zijn gericht op het wegnemen of beperken van dergelijk gevaar.
Ingevolge artikel 26 kan de officier van justitie, die beschikt over gegevens die er op duiden dat een betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die reeds gepleegd zijn of, naar redelijkerwijs op grond van feiten of omstandigheden kan worden vermoed, gepleegd zullen worden, het bestuursorgaan of de aanbestedende dienst wijzen op de wenselijkheid het Bureau om een advies te vragen.
2.2. Bij brief van 17 november 2009 heeft de officier van justitie van het parket Maastricht het college gewezen op de wenselijkheid het Bureau om een advies te vragen inzake [café], gedreven door [wederpartijen]. Volgens de officier van justitie staat [wederpartij A] dan wel [wederpartij B] in relatie tot strafbare feiten die reeds gepleegd zijn of, naar redelijkerwijs op grond van de feiten of omstandigheden kan worden vermoed, gepleegd zullen worden. Bij brief van 26 november 2009 heeft het college, nadat [wederpartijen] hiervan op de hoogte waren gesteld, bij het Bureau een verzoek om een advies ingediend.
2.3. Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 21 september 2010 heeft het college een advies van 27 april 2010 en een aanvullend advies van 7 september 2010 van het Bureau (hierna: de adviezen) ten grondslag gelegd. Op grond van de adviezen is het college tot de conclusie gekomen dat een ernstig gevaar bestaat dat de op 19 oktober 1999 aan [wederpartijen] verleende vergunning mede gebruikt zal worden om strafbare feiten te plegen als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bibob. Dit is gebaseerd op het ernstige vermoeden dat [wederpartij A] zich in de periode van oktober 2008 tot en met november 2009 schuldig heeft gemaakt aan overtreding van de Wet wapens en munitie (hierna: de Wwm) en de Opiumwet. Het college heeft op grond van de adviezen besloten de vergunning in te trekken.
2.4. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de intrekking van de onderhavige vergunning gebaseerd is op een discretionaire bevoegdheid van het college en dat niet is gebleken dat het college een afweging heeft gemaakt van de verschillende hem ter beschikking staande mogelijkheden, bijvoorbeeld de vergunning in te trekken, voorschriften aan de vergunning te verbinden of te volstaan met een waarschuwing. In ieder geval is onvoldoende gemotiveerd waarom niet kon worden volstaan met een lichter middel dan intrekking van de vergunning.
Het besluit van 1 februari 2011 ontbeert volgens de voorzieningenrechter derhalve een draagkrachtige motivering en is niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand gekomen.
2.5. Het college betoogt dat de voorzieningenrechter het besluit van 1 februari 2011 ten onrechte niet marginaal heeft getoetst. Verder betoogt het college dat uit de adviezen blijkt dat ernstig gevaar bestaat dat de vergunning mede gebruikt zal worden voor het plegen van strafbare feiten. Bij een dergelijk advies van het Bureau kan het besluiten om de vergunning in te trekken. Een minder ingrijpende maatregel zou geen recht doen aan de kwalificatie dat sprake is van een ernstige mate van gevaar, aldus het college.
2.5.1. Met de voorzieningenrechter is de Afdeling van oordeel dat de in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder d, van de DHW, gelezen in samenhang met artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bibob, neergelegde bevoegdheid tot intrekking van de vergunning een discretioniare bevoegdheid is, zodat het besluit van 1 februari 2011 terughoudend dient te worden getoetst.
2.5.2. Zoals werd overwogen in de uitspraak van de Afdeling van 18 juli 2007, nr. 200606025/1 (www.raadvanstate.nl), mag een bestuursorgaan, gelet op de expertise van het Bureau, in beginsel van het advies van dat Bureau uitgaan. Dit neemt niet weg dat een bestuursorgaan zich ervan moet vergewissen dat het advies en het daartoe ingestelde onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze tot stand gekomen zijn en dat de feiten de conclusies kunnen dragen. Dat is bijvoorbeeld niet het geval indien de feiten voor de conclusie te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden of omdat ze in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met hetgeen overigens bekend is.
2.5.3. Na met toepassing van artikel 8:29 van de Awb te hebben kennisgenomen van de adviezen, overweegt de Afdeling als volgt.
Het Bureau heeft op basis van informatie uit verschillende bronnen geconcludeerd dat ernstig gevaar bestaat dat de vergunning mede gebruikt zal worden voor strafbare feiten. In de adviezen heeft het Bureau onder meer meegewogen informatie van de Criminele Inlichtingen Eenheid (hierna: CIE) uit het register zware criminaliteit.
2.5.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 februari 2008 in zaak nr. 200706926/1; www.raadvanstate.nl), dient als uitgangspunt te gelden dat informatie uit het register zware criminaliteit slechts in combinatie met andere feiten en omstandigheden die in dezelfde richting wijzen een vermoeden op kan leveren voor ernstig gevaar, aangezien de betrouwbaarheid en relevantie van de informatie uit het register niet met zekerheid kan worden vastgesteld. Bovendien kan het gewicht dat aan een registratie kan worden toegekend per geval verschillen, hetgeen onder meer afhangt van het aantal registraties, de waardering van de betrouwbaarheid van de bronnen, de mate waarin de registratie is gespecificeerd, de datum van het geregistreerde feit en hetgeen daaromtrent overigens bekend is.
2.5.5. De in de adviezen meegewogen informatie van de CIE ziet op de betrokkenheid van [wederpartij A] bij de handel in cocaïne en weed vanuit [café] en verboden wapenbezit in de periode oktober 2008 tot oktober 2009. Uit de informatie van de CIE komt naar voren dat in deze periode verscheidene informanten hebben verklaard dat [wederpartij A] in het bezit is van enkele illegale vuurwapens en in ieder geval één handgranaat. Verder hebben informanten verklaard dat [wederpartij A] handelt in cocaïne en weed en dat hij deze vanuit het café verkoopt aan Nederlandse en Duitse klanten. Het college heeft ten aanzien van deze informatie van de CIE geconstateerd dat daarnaast andere feiten en omstandigheden naar voren zijn gekomen over de handel in verdovende middelen en verboden wapenbezit door [wederpartij A]. Volgens een proces-verbaal van de politie van 10 november 2009 heeft de politie een inval gedaan in het café en de woning van [wederpartij A] en [wederpartij B] aan de [locatie] te Brunssum. Hierbij zijn een gasalarmpistool, twee geweren, drie patroonmagazijnen, 50 knalpatronen van kaliber 9 mm en één pijlpunt in beslag genomen. In totaal zijn negen wapens in beslag genomen, waarvan vier illegale wapens, en 103 patronen munitie. Ook heeft de politie 59 joints, vier megajoints en 5,1 g hennep in beslag genomen. Verder volgt uit informatie van de Financial Intelligence Unit Nederland dat [wederpartij A] op 17 oktober 2008 een contant bedrag van € 1.500,00 heeft laten overschrijven naar zijn persoonlijke rekening, hetgeen als een verdachte transactie is aangemerkt, omdat [wederpartij A] nerveus was en het geld naar hasj rook.
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat de informatie van de CIE wordt gestaafd met andere feiten en omstandigheden die in dezelfde richting wijzen, namelijk verboden wapenbezit en handel in verdovende middelen. Daarbij acht de Afdeling van belang dat de op 10 november 2009 aangetroffen hoeveelheid drugs een voorraad voor eigen gebruik ver te boven gaat. Het college heeft op basis van de informatie van de CIE, bezien in samenhang met de overige informatie, aannemelijk mogen achten dat [wederpartij A] zich met handel in verdovende middelen en verboden wapenbezit heeft beziggehouden, temeer nu de informatie van de CIE door de politie als betrouwbaar is aangemerkt. In de omstandigheid dat geen handgranaat en harddrugs in het café en de woning zijn aangetroffen door de politie, zoals [wederpartijen] stellen, ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel.
2.5.6. De branche waarvoor [wederpartijen] de vergunning gebruiken, te weten de horecabranche, kan gemakkelijk gebruikt worden voor de handel in verdovende middelen. Nu bovendien de vermoedelijk begane strafbare feiten, waarvoor [wederpartij A] overigens inmiddels door de strafrechter is veroordeeld, hebben plaatsgevonden vanuit het café, heeft het college terecht het standpunt ingenomen dat er samenhang bestaat met de activiteiten waarvoor de vergunning aan [wederpartijen] is verleend. Voorts tast het verboden wapenbezit van [wederpartij A] de openbare orde aan, terwijl hij als mede-eigenaar van het café juist wordt geacht de openbare orde te bewaken. Daarbij zijn de wapens gevonden in de achter het café gelegen woning van [wederpartijen].
De Afdeling is van oordeel dat de bevindingen van het Bureau, zoals ten grondslag gelegd aan het bestreden besluit, gelet op de aard van de strafbare feiten, alsmede de ernst daarvan, voldoende steun bieden voor de conclusie dat ernstig gevaar bestaat dat de vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Geen grond bestaat voor het oordeel dat het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot intrekking van de vergunning. De voorzieningenrechter heeft dit ten onrechte niet onderkend. Het betoog slaagt.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [wederpartijen] tegen het besluit van 1 februari 2011 van het college alsnog ongegrond verklaren.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht van 2 mei 2011 in zaken nrs. 11/445 en 11/444;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Neuwahl
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 november 2011