201102538/1/H2.
Datum uitspraak: 16 november 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Eethen, gemeente Aalburg,
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 19 januari 2011 in zaak nr. 10/1660 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Aalburg.
Bij besluiten van 6 november 2007 en 22 september 2009 heeft het college een verzoek van [appellant] om vergoeding van planschade afgewezen.
Bij besluit van 16 maart 2010 heeft het college de door [appellant] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 januari 2011, verzonden op 25 januari 2011, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 februari 2011, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 september 2011, waar het college, vertegenwoordigd door mr. G. Verweij, werkzaam bij de gemeente Aalburg, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 49, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals die bepaling tot 1 juli 2008 luidde, kennen burgemeester en wethouders een belanghebbende op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe, voor zover blijkt dat hij ten gevolge van het besluit omtrent vrijstelling, als bedoeld in de artikelen 17 of 19, schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd.
2.2. Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding op de voet van artikel 49 van de WRO dient te worden onderzocht of de verzoeker als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de planologische maatregel, waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van deze regimes maximaal kan, onderscheidenlijk kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Slechts in het geval realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan daarin aanleiding worden gevonden om te oordelen dat van dit uitgangspunt afgeweken moet worden.
2.3. [appellant] is sinds 2 augustus 1974 eigenaar van de vrijstaande woning met bijbehorend perceel aan de [locatie 1] te Eethen, kadastraal bekend gemeente Aalburg, sectie […], nr. […] (hierna: de woning).
2.4. Bij besluit van 20 december 2004 heeft het college vrijstelling en bouwvergunning verleend voor een schuur/garage op het perceel C. [locatie 2] te Eethen (hierna: het perceel). Bij besluit van 24 april 2007 heeft het college vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwen van een begroeide schutting op het perceel.
2.5. Aan het verzoek om vergoeding van planschade is ten grondslag gelegd dat het op korte afstand van de woning oprichten van een schuur en een schutting tot een vermindering van uitzicht en zonlichttoetreding heeft geleid en dat de waarde van de woning daardoor is gedaald.
Aan de afwijzing van dat verzoek heeft het college adviezen van Adviesbureau Van Montfoort (hierna: Van Montfoort) van 16 augustus 2007 en 1 september 2009 ten grondslag gelegd.
Volgens het advies van 16 augustus 2007 behelst het besluit van 20 december 2004 een planologische verslechtering, omdat de schuur tot 2 m buiten de bebouwingsgrens mag worden gebouwd, maar heeft dat besluit niet tot een planologisch nadeel voor [appellant] geleid. Daartoe is in dat advies uiteengezet dat de schuur een goothoogte van 2,25 m en een nokhoogte van 3,5 m heeft, dat het bestemmingsplan binnen de bebouwingsgrens het oprichten van een bijgebouw met een goothoogte van 3,85 m en een nokhoogte van 6,05 m toestaat en dat de lagere bouwhoogte van groter belang is dan de overschrijding van de bebouwingsgrens.
Volgens het advies van 1 september 2009 heeft het besluit van 24 april 2007 evenmin tot een planologisch nadeel geleid. Daartoe is in dat advies uiteengezet dat de schutting een hoogte van 2 m heeft, dat het bestemmingsplan het oprichten van een erfafscheiding met een hoogte van 1 m toestaat en dat slechts een klein gedeelte van de schutting vanuit de woning zichtbaar is.
2.6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken dat aan de adviezen van Van Montfoort zodanige gebreken kleven, dat het college, bij het nemen van het besluit van 16 maart 2010, zich daarop niet in redelijkheid heeft kunnen baseren. Daartoe voert hij aan dat Van Montfoort een contract met de gemeente heeft en niet onafhankelijk is. Voorts voert hij aan dat het oprichten van de schuur en de schutting in strijd met het bestemmingsplan is en tot een vermindering van het uitzicht vanuit de woning heeft geleid.
2.6.1. Indien uit een advies van een door burgemeester en wethouders benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze blijkt welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, mogen burgemeester en wethouders bij het nemen van een besluit op een verzoek om planschadevergoeding van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht.
2.6.2. Dat Van Montfoort vaker tegen betaling werkzaamheden voor de gemeente Aalburg heeft verricht, is op zichzelf geen reden om, zoals [appellant] doet, aan de objectiviteit en onpartijdigheid van dat bureau te twijfelen. Voorts is in de adviezen van 16 augustus 2007 en 1 september 2009 ingegaan op de door [appellant] gestelde vermindering van het uitzicht door het oprichten van de schuur en de schutting. In de adviezen is een vergelijking gemaakt tussen de planologische wijzigingen en maximale planologische mogelijkheden van het bestemmingsplan en is vervolgens de conclusie getrokken dat de planologische wijzigingen niet tot een planologisch nadeel hebben geleid. Dat [appellant], die geen deskundigenrapport heeft overgelegd om deze conclusie te weerleggen, het daarmee niet eens is, betekent niet dat het door Van Montfoort verrichte onderzoek onzorgvuldig of onvolledig is geweest en het college de aan dat onderzoek verbonden conclusies niet aan de afwijzing van het verzoek om vergoeding van planschade ten grondslag had mogen leggen.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Bindels
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 november 2011