201102774/1/H2.
Datum uitspraak: 16 november 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 1 februari 2011 in zaak nr. 09/30002 in het geding tussen:
de minister voor Immigratie en Asiel.
Bij besluit van 13 juli 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie, voor zover thans van belang, het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een verzoek om schadevergoeding ongegrond verklaard en dat verzoek afgewezen.
Bij uitspraak van 1 februari 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 maart 2011, hoger beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 september 2011, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. M.C. de Jong, advocaat te Rotterdam, en de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister), vertegenwoordigd door mr. J.N. Mons, werkzaam bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, zijn verschenen.
2.1. Hierna wordt onder de minister tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2.2. Bij besluit van 17 oktober 2006 heeft de minister [appellant] krachtens artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in bewaring gesteld. Bij uitspraak van 9 november 2006 heeft de rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam, het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Bij uitspraak van 20 december 2006 heeft de Afdeling het daartegen door [appellant] ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard, de aangevallen uitspraak bevestigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Bij uitspraak van 21 december 2006 heeft de rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam, het door [appellant] tegen het voortduren van de bewaring ingestelde beroep gegrond verklaard, de bewaring opgeheven en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
2.3. Bij brief van 9 februari 2009 heeft [appellant] de minister verzocht om vergoeding van de schade die hij door het besluit van 17 oktober 2006 stelt te hebben geleden. Daartoe heeft hij aangevoerd dat, achteraf bezien, ten tijde van de inbewaringstelling geen reëel zicht op uitzetting heeft bestaan en hij ten onrechte in bewaring is gesteld, omdat in een besluit van 3 oktober 2009 is erkend dat hij ten tijde van de inbewaringstelling bij terugkeer naar Maleisië een reëel risico op een door artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden verboden behandeling zou lopen en niet naar Maleisië mocht worden verwijderd.
2.4. Aan het besluit van 13 juli 2009 heeft de minister ten grondslag gelegd dat het besluit van 17 oktober 2006 niet onrechtmatig is.
2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu het besluit van 17 oktober 2006 in rechte onaantastbaar is en de minister niet heeft erkend dat het onrechtmatig is, het verzoek om schadevergoeding terecht is afgewezen. Daartoe voert hij aan dat de feiten sinds de inbewaringstelling niet zijn gewijzigd en het voor risico van de minister komt dat ten tijde van de inbewaringstelling nog niet duidelijk was dat hij niet naar Maleisië mocht worden uitgezet.
2.5.1. Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, strekt het beroep tegen het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel, als bedoeld in artikel 59, tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding. Indien de rechter de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel beveelt of de maatregel reeds vóór de behandeling van het beroep is opgeheven, kan hij, ingevolge artikel 106 van de Vw 2000, aan de vreemdeling schadevergoeding toekennen.
2.5.2. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 106 van de Vw 2000 (TK 1999-2000, 26 732, nr. 7, p. 61, 219 en 225-226) blijkt dat de wetgever met deze bepaling heeft bedoeld een bijzondere en exclusieve regeling voor toekenning van schadevergoeding na opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel te geven. Voor toekenning van schadevergoeding langs de weg van een zuiver schadebesluit is naast deze regeling dan ook geen plaats. Derhalve heeft de minister het verzoek reeds hierom terecht afgewezen en behoeft het betoog van [appellant] geen bespreking.
2.5.3. Het betoog van [appellant], dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij krachtens artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht een verzoek om herziening kan indienen, behoeft om dezelfde reden geen bespreking.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Hazen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 november 2011