201100034/1/H2.
Datum uitspraak: 16 november 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 28 december 2010 in zaak nr. 10/2237 in het geding tussen:
de minister voor Immigratie en Asiel.
Bij besluit van 3 januari 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie een verzoek van [appellant] om vergoeding van schade afgewezen.
Bij besluit van 7 december 2009 heeft hij het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 december 2010, verzonden op 30 december 2010, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 december 2010, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 september 2011, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. R.W. van Voorst Vader, advocaat te Terneuzen, en de minister, vertegenwoordigd door mr. A.L. de Mik, werkzaam bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, zijn verschenen.
2.1. Hierna wordt onder de minister tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2.2. Bij besluit van 4 juni 2008 heeft de minister [appellant] krachtens artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in bewaring gesteld. Bij uitspraak van 18 juli 2008 heeft de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Bij uitspraak van 26 augustus 2008 heeft de Afdeling het door [appellant] daartegen ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard, de aangevallen uitspraak bevestigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Op 3 december 2008 heeft de minister de bewaring opgeheven.
2.3. Bij brief van 10 december 2010 heeft [appellant] de minister verzocht om vergoeding van de schade die hij door het besluit van 4 juni 2008 stelt te hebben geleden. Daartoe heeft hij aangevoerd dat hij achteraf bezien, als gevolg van een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg, van 25 november 2008, ten tijde van de inbewaringstelling rechtmatig verblijf op de voet van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000 had en ten onrechte in bewaring is gesteld.
2.4. Aan de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding heeft de minister ten grondslag gelegd dat, voor zover thans van belang, het besluit van 4 juni 2008 niet onrechtmatig is.
2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu de bewaring door de rechter is getoetst en niet onrechtmatig is bevonden, het verzoek om schadevergoeding terecht is afgewezen. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank heeft miskend dat achteraf is gebleken dat hij ten onrechte in bewaring is gesteld.
2.5.1. Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, strekt het beroep tegen het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel, als bedoeld in artikel 59, tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding. Indien de rechter de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel beveelt of de maatregel reeds vóór de behandeling van het beroep is opgeheven, kan hij, ingevolge artikel 106 van de Vw 2000, aan de vreemdeling schadevergoeding toekennen.
2.5.2. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 106 van de Vw 2000 (TK 1999-2000, 26 732, nr. 7, p. 61, 219 en 225-226) blijkt dat de wetgever met deze bepaling heeft bedoeld een bijzondere en exclusieve regeling voor toekenning van schadevergoeding na opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel te geven. Voor toekenning van schadevergoeding langs de weg van een zuiver schadebesluit is naast deze regeling dan ook geen plaats. Derhalve heeft de minister het verzoek reeds hierom terecht afgewezen en behoeft het betoog van [appellant] geen bespreking.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Hazen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 november 2011