201102247/1/H3.
Datum uitspraak: 16 november 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Zwolle,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 9 februari 2011 in zaak nr. 10/1382 in het geding tussen:
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, voorheen de minister van Justitie (hierna: de minister).
Bij besluit van 27 augustus 2009 heeft de minister [appellant] medegedeeld dat hij de mogelijkheid heeft zijn personeelsdossier in te zien en voorts geweigerd hem betreffende persoonsgegevens te verstrekken.
Bij besluit van 30 juli 2010 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 februari 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 februari 2011, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 september 2011, waar [appellant], en de minister, vertegenwoordigd door H.J. Kleine en G.M. Gerritsen, beiden werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND), zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder:
a. persoonsgegeven: elk gegeven betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon;
b. verwerking van persoonsgegevens: elke handeling of elk geheel van handelingen met betrekking tot persoonsgegevens, waaronder in ieder geval het verzamelen, vastleggen, ordenen, bewaren, bijwerken, wijzigen, opvragen, raadplegen, gebruiken, verstrekken door middel van doorzending, verspreiding of enige andere vorm van terbeschikkingstelling, samenbrengen, met elkaar in verband brengen, alsmede het afschermen, uitwissen of vernietigen van gegevens;
Ingevolge artikel 35, eerste lid, heeft de betrokkene het recht zich vrijelijk en met redelijke tussenpozen tot de verantwoordelijke te wenden met het verzoek hem mede te delen of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt. De verantwoordelijke deelt de betrokkene schriftelijk binnen vier weken mee of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt.
Ingevolge het tweede lid bevat de mededeling, indien zodanige gegevens worden verwerkt, een volledig overzicht daarvan in begrijpelijke vorm, een omschrijving van het doel of de doeleinden van de verwerking, de categorieën van gegevens waarop de verwerking betrekking heeft en de ontvangers of categorieën van ontvangers, alsmede de beschikbare informatie over de herkomst van de gegevens.
Ingevolge artikel 45 geldt een beslissing op een verzoek als bedoeld in artikel 35 voor zover deze is genomen door een bestuursorgaan als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.
Ingevolge artikel 49, tweede lid, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat.
2.2. De minister heeft aan het bij de rechtbank bestreden besluit onder meer ten grondslag gelegd dat [appellant] inzage heeft verkregen in alle hem betreffende persoonsgegevens die de minister verwerkt of heeft verwerkt of een afschrift daarvan heeft ontvangen en dat, voor zover die inzage nog niet heeft plaatsgevonden of het afschrift nog niet is ontvangen, de minister [appellant] de toezegging heeft gedaan dat die inzage of de verzending van het afschrift op korte termijn alsnog zal plaatsvinden.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn beroepsgrond dat het besluit van 30 juli 2010 onzorgvuldig is voorbereid en niet op een deugdelijke motivering berust. De minister heeft in dat besluit niet gemotiveerd waarom hij zijn weigering handhaaft om een overzicht en afschriften van de door hem gevraagde stukken te verstrekken, aldus [appellant]. De rechtbank heeft volgens hem haar eigen oordeel in de plaats gesteld van dat van de minister en niet onderzocht of de weigering van de minister werd gedragen door de gegeven motivering.
2.3.1. De minister heeft het advies van de adviescommissie bezwaarschriften van 6 juli 2010 aan zijn besluit van 30 juli 2010 ten grondslag gelegd. In dat advies is gemotiveerd waarom de minister zijn weigering handhaaft [appellant] de door hem gevraagde gegevens te verstrekken. Voorts volgt uit dat advies dat onderzoek is gedaan naar het bestaan van [appellant] betreffende persoonsgegevens in andere documenten dan die waar hij reeds de beschikking over heeft gekregen. De rechtbank heeft het besluit van 30 juli 2010 beoordeeld in het licht van de door [appellant] in beroep aangevoerde gronden. Het geschil spitste zich daarbij toe op de vraag of bepaalde gegevens nog door de minister werden verwerkt of ondertussen niet meer onder hem aanwezig waren. Geen grond bestaat voor het oordeel dat de rechtbank niet is ingegaan op de door [appellant] aangedragen beroepsgrond dat het besluit van 30 juli 2010 onzorgvuldig is voorbereid en niet op een deugdelijke motivering berust.
2.4. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat de minister hem geen overzicht heeft verstrekt van hem betreffende persoonsgegevens die de minister verwerkt. Een verstrekking van globale informatie is onvoldoende, aldus [appellant]. Hij heeft slechts een bundel e-mailberichten ontvangen. Ook heeft de rechtbank volgens [appellant] miskend dat de minister schaduwdossiers over hem heeft bijgehouden en dat de minister geen overzicht heeft verstrekt van hem betreffende persoonsgegevens die daarin zijn verwerkt. Verder heeft de rechtbank volgens hem ten onrechte overwogen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zich hem betreffende persoonsgegevens bevinden in het dossier van onderzoek nr. OZ 173-08 van het Bureau Veiligheid & Integriteit van de IND, anders dan het verslag van het getuigenverhoor van [appellant] waarvan hij een afschrift heeft ontvangen, en is hem ten onrechte geen overzicht verstrekt van hem betreffende andere persoonsgegevens die zich in dat dossier bevinden.
2.4.1. De minister heeft [appellant] afschriften verstrekt van documenten waarin hem betreffende persoonsgegevens zijn verwerkt. Het verzoek van [appellant] strekte er overeenkomstig artikel 35, tweede lid, van de Wbp echter toe een volledig overzicht in begrijpelijke vorm te ontvangen van hem betreffende persoonsgegevens die door de minister worden verwerkt, alsmede een omschrijving van het doel of de doeleinden van de verwerking, de categorieën van gegevens waarop de verwerking betrekking heeft en de ontvangers of categorieën van ontvangers van de gegevens, alsmede de beschikbare informatie over de herkomst van de gegevens. Dit overzicht heeft de minister, met het verstrekken van documenten aan [appellant], niet verstrekt, hetgeen de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend.
2.4.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, in geval het bestuursorgaan ontkent dat een registratie van persoonsgegevens heeft plaatsgevonden, het in beginsel op de weg van de betrokkene ligt om aannemelijk te maken dat hem betreffende persoonsgegevens bewaard worden.
[appellant] heeft gesteld dat over hem schaduwdossiers zijn bijgehouden, maar heeft dit niet met nader bewijs onderbouwd. Hij heeft die stelling daarom niet aannemelijk gemaakt.
[appellant] heeft in hoger beroep een kopie van een onderzoeksrapport met nr. OZ 173-08 overgelegd. De minister heeft ter zitting van de Afdeling te kennen gegeven dat hij die kopie niet heeft verstrekt. Uit de kopie van dat rapport met nr. OZ 173-08 volgt dat zich in het dossier van dat onderzoek meer [appellant] betreffende persoonsgegevens bevinden dan het verslag van zijn getuigenverhoor, nu zich daarin onder meer e-mails bevinden die aan of door [appellant] zijn verzonden. Voorts heeft de minister ter zitting van de Afdeling te kennen gegeven dat [appellant] wordt genoemd in de verslagen van de getuigenverhoren van een aantal van zijn collega’s. De minister heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat dit niet de verwerking van [appellant] betreffende persoonsgegevens betreft. Verder heeft de minister ter zitting van de Afdeling te kennen gegeven dat slechts bij de afdeling van de IND waar [appellant] werkzaam is, is onderzocht of daar hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt, en dat wellicht bij het Bureau Veiligheid & Integriteit meer [appellant] betreffende persoonsgegevens worden verwerkt, maar dat hij daarnaar geen onderzoek heeft verricht.
[appellant] betoogt dan ook terecht dat de minister hem geen volledig overzicht heeft verstrekt van hem betreffende persoonsgegevens die de minister verwerkt, als bedoeld in artikel 35, tweede lid, van de Wbp. Het betoog slaagt.
2.5. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat de minister na zijn verzoek ten onrechte hem betreffende persoonsgegevens heeft vernietigd. Ook heeft zij volgens [appellant] miskend dat hem betreffende persoonsgegevens ten onrechte zijn verwerkt.
2.5.1. Nog daargelaten of de bestuursrechter dient te oordelen over de vraag of persoonsgegevens al dan niet ten onrechte zijn verwerkt, waaronder ook het vernietigen van persoonsgegevens valt, kan over die vraag geen oordeel worden gegeven eer de minister een volledig overzicht heeft verstrekt van de [appellant] betreffende persoonsgegevens die zijn verwerkt.
2.6. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.4.1 en 2.4.2 is overwogen, is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 30 juli 2010 van de minister alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 35, eerste en tweede lid, van de Wbp voor vernietiging in aanmerking.
2.7. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij nadeel heeft ondervonden als gevolg van het niet verstrekken van het overzicht als bedoeld artikel 35, tweede lid, van de Wbp. Zijn verzoek om schadevergoeding krachtens artikel 49, tweede lid, van de Wbp zal dan ook worden afgewezen.
2.8. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 9 februari 2011 in zaak nr. 10/1382;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister van Justitie van 30 juli 2010, kenmerk HRb/10/193;
V. wijst het verzoek van [appellant] om schadevergoeding krachtens artikel 49, tweede lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens, af;
VI. veroordeelt de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 274,62 (zegge: tweehonderdvierenzeventig euro en tweeënzestig cent);
VII. gelast dat de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 377,00 (zegge: driehonderdzevenenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Van Hardeveld
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 november 2011