201102026/1/H3.
Datum uitspraak: 16 november 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Maassluis,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 december 2010 in zaak nr. 10/1568 in het geding tussen:
de minister van Justitie, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Bij besluit van 24 december 2009 heeft de minister een verzoek van [appellant] om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag (hierna: VOG) ten behoeve van een ondernemersvergunning afgewezen.
Bij besluit van 19 maart 2010 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 december 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 februari 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 11 maart 2011.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 oktober 2011, waar [appellant], bijgestaan door mr. P.H.W. Spoelstra, advocaat te Den Haag, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. R. Faasse, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: de Wjsg) is een verklaring omtrent het gedrag een verklaring van de minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon. De verklaring bevat geen andere mededelingen.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, weigert de minister de afgifte van een verklaring, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor de verklaring omtrent het gedrag wordt gevraagd, in de weg zal staan.
Ingevolge artikel 36, eerste lid, kan de minister bij zijn onderzoek met betrekking tot de afgifte van de VOG van een natuurlijk persoon kennis nemen van met betrekking tot de aanvrager vermelde justitiële gegevens in de justitiële documentatie alsmede van gegevens uit de politieregisters, bedoeld in artikel 1, onder c, van de Wet politieregisters.
Bij de beoordeling van de aanvraag om afgifte van de VOG zijn de criteria gehanteerd die zijn neergelegd in de Beleidsregels VOG NP-RP 2008 (Stcrt. 2008, 119; hierna: de Beleidsregels).
Volgens paragraaf 3 wordt bij de beoordeling van de aanvraag in beginsel gekeken naar de justitiële gegevens die zijn opgenomen in de justitiële documentatie in de voor het doel van de aanvraag relevante termijn. Aan een aanvrager die in het geheel niet in de justitiële documentatie voorkomt, wordt zonder meer een VOG afgegeven. Wanneer de aanvrager wel in de justitiële documentatie voorkomt, wordt de vraag of een verklaring kan worden afgegeven beoordeeld aan de hand van een objectief criterium en een subjectief criterium.
Volgens paragraaf 3.1.1 vindt beoordeling in beginsel plaats op grond van de justitiële gegevens die in de justitiële documentatie in de vier jaren voorafgaand aan de aanvraag voorkomen. Indien in de voor de aanvraag relevante terugkijktermijn justitiële gegevens zijn aangetroffen, worden alle voor de aanvraag relevante gegevens uit de justitiële documentatie in de twintig jaren voorafgaand aan de aanvraag beoordeeld. Van de terugkijktermijn van vier jaren wordt onder meer afgeweken wanneer de aanvraag voor de VOG samenhangt met een bijzondere wet of regeling waarin een andere termijn is opgenomen.
Volgens paragraaf 3.2 betreft het objectieve criterium de vraag of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie of het beoogde doel waarvoor de VOG is aangevraagd. Dit criterium is gebaseerd op artikel 35 van de Wjsg. Indien aan de hand van het objectieve criterium is vastgesteld dat het desbetreffende justitiële gegeven een risico voor de samenleving kan opleveren bij het vervullen van de betreffende functie, wordt de verklaring in beginsel geweigerd.
Volgens paragraaf 3.3 kan op grond van het subjectieve criterium worden geoordeeld dat het belang dat betrokkene bij het verstrekken van de VOG heeft zwaarder weegt dan het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de verklaring afgegeven, ook als wordt voldaan aan het objectieve criterium voor weigering.
Volgens paragraaf 3.3.2 ziet het subjectieve criterium op omstandigheden van het geval die ertoe kunnen leiden dat de objectieve vaststelling van een risico voor de samenleving ten aanzien van deze aanvrager niet zou moeten leiden tot een afwijzing. Relevante omstandigheden van het geval zijn onder meer de wijze waarop de strafzaak is afgedaan, het tijdsverloop en de hoeveelheid antecedenten. De omstandigheden waaronder het strafbare feit heeft plaatsgevonden zijn alleen relevant indien de minister, na weging van de subjectieve criteria, niet tot een goede oordeelsvorming kan komen en twijfelt of een VOG kan worden afgegeven. De omstandigheden waaronder het feit is gepleegd kunnen op velerlei zaken zien, bijvoorbeeld of het feit zich in de privésfeer heeft voorgedaan.
Om vast te stellen of het aangetroffen antecedent een belemmering kan vormen voor de afgifte van de VOG, hanteert de minister bij de Beleidsregels behorende screeningsprofielen, bedoeld in paragraaf 3.2.3.
Volgens het screeningsprofiel voor een taxiondernemer stuurt deze vanuit zijn functie mensen, de voor hem werkzame taxichauffeurs en een organisatie, aan. In afwijking tot de reguliere zogenoemde terugkijktermijn van vier jaren, wordt een termijn van vijf jaren gehanteerd. De ondernemer beslist over offertes, voert onderhandelingen en sluit contracten af, verschaft, schaft aan en heeft het beheer over goederen en producten, waaronder het wagenpark. Daarnaast gaat hij om met contante en girale waarden. Bij het omgaan met gelden bestaat het gevaar van diefstal of verduistering en het witwassen ervan. Door bijvoorbeeld het slecht beheren van het wagenpark bestaat het in gevaar brengen van de veiligheid van personen en goederen. Ook bestaat het gevaar van vervalsing, onder andere van de ondernemersvergunning. Doordat de ondernemer vanuit zijn functie mensen aanstuurt, bestaat het gevaar van machtsmisbruik, afpersing en afdreiging.
2.2. Aan de in bezwaar gehandhaafde weigering heeft de minister ten grondslag gelegd dat in de justitiële documentatie op naam van [appellant] de volgende strafbare feiten zijn geregistreerd. Er staat een zaak geregistreerd wegens lokaalvredebreuk op 10 december 2009. Deze zaak staat nog open. [appellant] is op 3 november 2008 veroordeeld wegens het niet afsluiten/in stand houden van een aansprakelijkheidsverzekering. Tegen deze uitspraak is op 3 november 2008 hoger beroep ingesteld, waarna deze zaak is teruggestuurd naar het arrondissementsparket. De uitspraak van 3 november 2008 is nog niet onherroepelijk. Op 18 september 2008 is [appellant] veroordeeld wegens twee gevallen van mishandeling. Op 19 oktober 2009 is [appellant] in hoger beroep veroordeeld wegens mishandeling. Tegen deze uitspraak is cassatie ingesteld. [appellant] is op 30 oktober 2007 veroordeeld wegens het nalaten van het verstrekken van verplichte gegevens. Tegen deze uitspraak is [appellant] op 30 oktober 2007 in hoger beroep gegaan. Op 10 oktober 2008 is [appellant] veroordeeld tot een schuldigverklaring zonder oplegging van straf of maatregel. Tegen deze uitspraak is cassatie ingesteld. Eveneens is [appellant] op 31 oktober 2006 in eerste aanleg veroordeeld wegens het overtreden van de gestelde regels betreffende minimale beschikbaarheid van het taxivervoer/het kenbaar maken van de tarieven aan de consument/de administratie die de vervoerder dient te voeren ten behoeve van een doelmatig toezicht op de naleving van het bij of krachtens deze wet bepaalde. Op 30 januari 2008 is [appellant] in hoger beroep veroordeeld wegens het niet gebruiken of niet (volledig) invullen van de dagrittenstaat en niet in het bezit zijn van een geldige chauffeurspas en/of zijn chauffeurspas niet zichtbaar voor de reiziger in de auto (taxi) aanwezig hebben. Deze uitspraak is op 14 februari 2008 onherroepelijk geworden. Daarnaast is [appellant] op 28 november 2005 veroordeeld wegens het niet voldoen aan een ambtelijk bevel en wederspannigheid. Deze uitspraak is op 13 december 2005 onherroepelijk geworden. Ten slotte is [appellant] buiten de terugkijktermijn in de periode van 1996 tot en met 2002 met justitie in aanraking gekomen vanwege meerdere gevallen van poging tot zware mishandeling, bedreiging en huisvredebreuk. [appellant] is hiervoor veroordeeld tot (on)voorwaardelijke gevangenisstraffen en een geldboete.
De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat de veroordeling wegens een geweldsdelict die op naam van [appellant] is geregistreerd in de justitiële documentatie, indien herhaald, een risico oplevert voor het welzijn en de veiligheid van de personen, waarmee hij in de uitoefening van zijn functie in aanraking komt. Daarnaast heeft de minister geconstateerd dat [appellant] meermalen met justitie in aanraking is geweest wegens het overtreden van aan de taxibranche gerelateerde regelgeving. De minister stelt zich op het standpunt dat, indien herhaald, hierdoor een risico bestaat voor de bedrijfsvoering van de onderneming en eventueel het beheer van het wagenpark. Voorts is gebleken dat [appellant] in aanraking is geweest met justitie wegens een fraudedelict. De minister stelt zich op het standpunt dat dit strafbare feit, indien herhaald, een risico oplevert voor de maatschappij. De mogelijkheid bestaat dat door het voeren van een ondeugdelijke administratie derden (financieel) zullen worden benadeeld, dat onjuiste opgaven zullen worden gedaan of dat contracten worden vervalst.
Gelet op het beperkte tijdsverloop en de hoeveelheid antecedenten binnen en buiten de terugkijktermijn is de minister van oordeel dat onvoldoende tijd is verstreken om te kunnen concluderen dat het risico voor de samenleving voldoende is afgenomen, gezien de aard en de ernst van de feiten. Het te beschermen belang van de samenleving dient volgens de minister zwaarder te wegen dan het belang van [appellant] bij afgifte van de VOG.
2.3. Ten aanzien van het objectieve criterium betoogt [appellant] dat de genoemde strafzaken onvoldoende verband houden met de functie van ondernemer in de taxibranche. Voorts voert [appellant] aan dat er drie openstaande strafzaken zijn, zodat deze feiten buiten beschouwing zouden moeten worden gelaten. Ten slotte stelt [appellant] dat de daarop volgend genoemde strafzaken niet hebben geleid tot (on)voorwaardelijke hechtenis. Deze feiten vallen bovendien buiten de terugkijktermijn. Om deze redenen zouden ook deze feiten buiten beschouwing moeten worden gelaten.
2.3.1. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat de in de justitiële documentatie opgenomen gegevens waaronder een geweldsdelict, het overtreden van aan de taxibranche gerelateerde regelgeving en een fraudedelict, gelet op het van toepassing zijnde screeningsprofiel, relevante antecedenten zijn in de zin van de Beleidsregels, die, indien herhaald, een behoorlijke uitoefening van de functie van taxiondernemer zouden verhinderen. Indien deze feiten zouden worden herhaald, bestaat een risico voor het welzijn en de veiligheid van de personen waarmee [appellant] in de uitoefening van zijn functie in aanraking komt, een risico voor de bedrijfsvoering van de onderneming, het beheer van het wagenpark en een risico voor de maatschappij.
Het betoog van [appellant] dat de openstaande strafzaken en de zaken die niet hebben geleid tot een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel buiten beschouwing dienen te worden gelaten, volgt de Afdeling niet. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat de minister ook deze zaken aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 24 december 2009 ten grondslag mocht leggen. Het betoog van [appellant] dat de minister ten onrechte justitiële gegevens als ‘binnen de terugkijktermijn’ zou hebben betrokken, mist feitelijke grondslag. Omdat binnen de terugkijktermijn justitiële gegevens zijn aangetroffen, mocht de minister voorts, gelet op paragraaf 3.1.1 van de Beleidsregels, ook de justitiële gegevens in de periode 1996 tot en met 2002 in zijn beoordeling betrekken. De rechtbank heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat aan het objectieve criterium is voldaan.
2.4. Ten aanzien van het subjectieve criterium betoogt [appellant] dat hij geen inkomen uit arbeid heeft en graag ondernemer in de taxibranche wil worden. Dit brengt volgens hem niet alleen een individueel belang met zich, maar ook een algemeen belang.
2.4.1. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd verder geen omstandigheden zijn gelegen op grond waarvan de minister de VOG, ondanks de aanwezigheid van een risico voor de samenleving, in redelijkheid diende af te geven. De minister heeft, gelet op de aard van de strafbare feiten, het ontbreken van voldoende tijdsverloop en de hoeveelheid relevante antecedenten, meer gewicht kunnen toekennen aan het risico voor de samenleving dan aan het belang van [appellant] bij afgifte van de VOG.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. De Leeuw-van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 november 2011