201101817/1/H2.
Datum uitspraak: 16 november 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu (voorheen de minister van Verkeer en Waterstaat),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 december 2010 in zaak nr. 09/5447 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te Aalsmeer,
Bij besluit van 19 oktober 2009 heeft de minister besloten tot het aanbrengen van geluidwerende voorzieningen aan de woning, plaatselijk bekend [locatie] te Aalsmeer.
Bij uitspraak van 30 december 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 19 oktober 2009 vernietigd en de minister opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister (lees: staatssecretaris) bij brief, per fax bij de Raad van State ingekomen op 7 februari 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 maart 2011.
[wederpartij] heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 oktober 2011, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. R.A. de Weerd, advocaat te Alkmaar, vergezeld door ir. A.J. ter Velde, als technisch adviseur werkzaam bij Arcadis, en [wederpartij], in persoon, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Regeling geluidwerende voorzieningen 1997 wordt verstaan onder geluidsgevoelige ruimten van woningen, ruimten binnen woningen voor zover die kennelijk duurzaam als slaap-, woon- of eetkamer worden gebruikt of voor een zodanig gebruik zijn bestemd.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, worden, tenzij in deze regeling anders is bepaald, op 's rijks kosten geluidwerende voorzieningen aangebracht aan geluidsgevoelige ruimten van een woning die:
"1o op het tijdstip van vaststelling van de geluidszone in Ke of van de geluidscontour Schiphol daarbinnen reeds aanwezig is, of nog niet aanwezig is maar waarvoor de bouwvergunning is verleend, en
2o volgens de in artikel 25d van de Luchtvaartwet bedoelde geluidscontouren voor de in die wet bedoelde luchtvaartterreinen of de geluidscontour Schiphol een geluidsbelasting van 40 Ke of hoger ondervindt een hogere geluidsbelasting dan 40 Ke ondervindt."
Ingevolge artikel 19, eerste lid, dienen geluidwerende voorzieningen die worden aangebracht ingevolge artikel 2, eerste lid, een zodanige kwaliteit te bezitten dat de waarde van de geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructie ter bescherming van de geluidsgevoelige ruimte, bepaald volgens artikel 4 dan wel artikel 5 van bijlage 2, bij deze regeling, gelijk is aan:
a. 30 tot 35 dB(A), indien de geluidsbelasting meer dan 40 Ke, doch niet meer dan 50 Ke bedraagt;
b. 35 tot 40 dB(A), indien de geluidsbelasting meer dan 50 Ke, doch niet meer dan 55 Ke bedraagt;
c. 40 dB(A), indien de geluidsbelasting meer dan 55 Ke bedraagt.
Ingevolge het vierde lid worden, indien de geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructie ter bescherming van de geluidsgevoelige ruimte, bepaald volgens artikel 4 dan wel 5 van bijlage 2, bij deze regeling, een waarde heeft die 3 dB(A) of minder lager is dan de in het eerste lid bedoelde waarde van de geluidwering, geen geluidwerende voorzieningen aangebracht.
2.2. In het kader van het derde geluidsisolatieproject Schiphol (GIS-3) heeft de minister besloten om de woning van [wederpartij] te isoleren. [wederpartij] heeft naar aanleiding van het ontwerpbesluit van de minister van 2 maart 2009 een zienswijze ingediend. Daarbij is hij opgekomen tegen het voornemen van de minister om zijn woonkamerraam (kozijn 3) niet te isoleren, omdat het veel grotere keukenkozijn (kozijn 4) dat grenst aan dezelfde serre als kozijn 3 wel wordt geïsoleerd. Volgens [wederpartij] biedt de serre geen akoestische isolatie. De minister is bij het besluit van 19 oktober 2009 niet tegemoet gekomen aan de zienswijze van [wederpartij]. Daarbij heeft de minister erop gewezen dat kozijn 4 niet wordt voorzien van geluidwerende voorzieningen. Rekening houdend met de serre wordt volgens de minister bij de kozijnen 3 en 4 de wettelijk vereiste geluidwering behaald.
De rechtbank heeft het beroep van [wederpartij] gegrond verklaard en het besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vernietigd, omdat de minister dit standpunt naar haar oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd. De rechtbank heeft de minister opgedragen om een nieuw besluit te nemen en daarbij het door [wederpartij] tijdens de zitting bij de rechtbank gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel te betrekken.
2.3. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het besluit van 19 oktober 2009 ondeugdelijk is gemotiveerd. Daartoe voert hij aan dat de wettelijke systematiek uitgaat van berekende geluidsbelasting om te kunnen bepalen welke voorzieningen dienen te worden aangebracht om de vereiste geluidwering te behalen. Daarvoor wordt gebruik gemaakt van een rekenmodel. Ten behoeve van die berekening is een inschatting van het materiaal van de serre gemaakt en is gekozen voor een in het model opgenomen in gewicht lichter, maar vergelijkbaar materiaal. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank miskend dat het referentiemateriaal adequaat was. Daarbij is niet alleen het gewicht van het materiaal van belang. Volgens de staatssecretaris zijn zijn uitlatingen ter zitting over het gewicht van en lucht in het materiaal verkeerd begrepen. Het gaat om de eigenschappen van het materiaal. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de mogelijkheden van [wederpartij] om de juistheid van de berekeningen gemotiveerd te betwisten te beperkt waren, omdat [wederpartij] nooit om de berekeningen heeft gevraagd, aldus de staatssecretaris.
2.3.1. De minister heeft zich bij het besluit van 19 oktober 2009 op het standpunt gesteld dat uit berekeningen is gebleken dat door de aanwezigheid van de serre isolatie van de kozijnen 3 en 4 niet nodig is om de wettelijk vereiste geluidwering te halen. Ter zitting heeft de staatssecretaris uiteengezet hoe de berekende geluidsbelasting tot stand is gekomen. Hij heeft toegelicht dat het bij de uitvoering van de Regeling gaat om zeer veel woningen met veel verschillende materialen en dat het te kostbaar is om elk materiaal te meten. Daarom wordt bij de berekening gebruik gemaakt van een rekenmodel waarin een vaste set referentiematerialen is opgenomen. Een deskundige heeft het materiaal van de serre van [wederpartij] ter plaatse bekeken en daarbij in het rekenmodel referentiemateriaal met vergelijkbare eigenschappen gezocht. Uit het rekenmodel bleek dat de berekende geluidsbelasting in de woonkamer en de keuken onder de wettelijk vereiste geluidsnorm lag, zodat isolatie van de kozijnen niet was vereist.
[wederpartij] heeft daartegenover niet aannemelijk gemaakt, bijvoorbeeld met een verklaring van een deskundige, dat de eigenschappen van het referentiemateriaal onvoldoende overeenkomen met die van het materiaal van de serre om als basis voor de berekeningen te kunnen dienen. Hij heeft in hoger beroep weliswaar informatiefolders over het bij de serre gebruikte materiaal overgelegd waaruit naar voren komt dat de geluidsreductie ervan 19 tot 21 dB(A) bedraagt maar die berekening is gebaseerd op de Duitse norm DIN 52210 en de staatssecretaris heeft ter zitting uiteengezet dat die niet goed bruikbaar is omdat aan deze norm een andere meetmethode en andere formules ten grondslag liggen dan aan de ingevolge de Regeling te hanteren NEN-norm, waardoor de uitkomst van de berekening anders zou kunnen zijn. En zelfs al zouden de berekeningswijzen vergelijkbaar zijn, dan nog leiden de door [wederpartij] overgelegde gegevens tot een hogere geluidsreductie door de serre dan de reductie van 15,3 dB(A) waarvan bij het besluit is uitgegaan. Het betrekken in de besluitvorming van de door [wederpartij] overgelegde gegevens had daarom niet tot een gunstiger besluit geleid.
Gelet op het vorenoverwogene heeft de staatssecretaris voldoende gemotiveerd hoe de berekening tot stand is gekomen. Niet is gebleken dat die ondeugdelijk is en niet aan het bij de rechtbank bestreden besluit ten grondslag mocht worden gelegd. De Afdeling ziet, anders dan de rechtbank, dan ook geen grond voor het oordeel dat het besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb dient te worden vernietigd.
2.4. Wat betreft het beroep op het gelijkheidsbeginsel dat [wederpartij] ter zitting bij de rechtbank heeft gedaan en in hoger beroep heeft gehandhaafd, heeft de staatssecretaris zich in het hogerberoepschrift gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de door [wederpartij] bedoelde woning op het adres Locatellihof 27 te Aalsmeer op tenminste vijf punten verschilt van de woning van [wederpartij], waaronder de grootte van de aangebouwde serres, waardoor de akoestiek niet gelijk is. [wederpartij] heeft ter zitting bevestigd dat de serre van de woning op het adres Locatellihof 27 kleiner is dan zijn serre en hij heeft de andere punten onvoldoende gemotiveerd bestreden. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel kan dan ook niet slagen.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, het beroep tegen het besluit van 19 oktober 2009 alsnog ongegrond verklaren.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 december 2010 in zaak nr. 09/5447;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. Dallinga
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 november 2011