201002772/1/R4.
Datum uitspraak: 16 november 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1A en [appellant sub 1B], wonend te Leiden,
2. de vereniging "Wijkvereniging Transvaal Leiden" (hierna: de Wijkvereniging), gevestigd te Leiden,
3. [appellant sub 3A], [appellante sub 3B], [appellant sub 3C], [appellant sub 3D] en [appellant sub 3E] (hierna: [appellant sub 3] e.a.), wonend te Leiden,
de raad van de gemeente Leiden (hierna: de raad),
verweerder.
Bij besluit van 7 januari 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Transvaal" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 maart 2010, de Wijkvereniging bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 maart 2010, en [appellant sub 3] e.a. bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 maart 2010, beroep ingesteld. [appellanten sub 1] hebben hun beroep aangevuld bij brief van 16 april 2010. De Wijkvereniging heeft haar beroep aangevuld bij brief van 7 april 2010.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De raad, [appellant sub 3] e.a. en de Wijkvereniging hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 oktober 2011, waar [appellanten sub 1], van wie [appellant sub 1A] in persoon, de Wijkvereniging, vertegenwoordigd door mr. J. Hemelaar, advocaat te Leiden, en ir. S.B. Bootsma, en [appellant sub 3] e.a., van wie [appellant sub 3A] in persoon, en de raad, vertegenwoordigd door mr. D.S.P. Roelands-Fransen, advocaat te Den Haag, mr. P.T. van Woensel, wethouder, en ir. N. van Schoonhoven, ing. K. van Leeuwen, S.M. Flohr, allen werkzaam bij de gemeente, en ing. E.H.M. Loonen, werkzaam bij de Milieudienst West-Holland, zijn verschenen.
2.1. Het plan voorziet in een actuele juridisch-planologische regeling voor het gebied "Transvaal". Daarnaast wordt een parkeergarage mogelijk gemaakt aan de Morsweg ter plaatse van het zogenoemde Morsterrein. Het plangebied bevindt zich ten westen van het centrum van Leiden en wordt aan de noordwestelijke zijde begrensd door de spoorlijn, aan de noordoostzijde door de Morssingel en aan de zuid- en oostzijde door de Rijn en het Galgewater.
2.2. De Wijkvereniging en [appellanten sub 1] betogen dat de omschrijving van de bestemming "Wonen" in vergelijking tot het voorheen geldende plan te globaal is, waardoor de rechtszekerheid in het geding is. Zij voeren aan dat, nu geen onderscheid wordt gemaakt tussen gezinsbewoning, studentenhuisvesting, alleenstaanden en tweepersoonshuishoudens, het aantal bewoners in de wijk zal toenemen. Deze toename heeft volgens hen negatieve invloed op de leefbaarheid en kwaliteit van de woonomgeving en zal een waardedaling van de woningen veroorzaken, evenals meer verkeersoverlast. Zij vrezen daarnaast voor een toename in de wijk van studentenhuisvesting en voor illegale kamerbewoning. [appellanten sub 1] betogen dat er te weinig capaciteit is om daartegen handhavend op te treden en dat daarom, mede vanwege de beginselplicht inzake handhaving, sprake is van een rechtsonzekere situatie. [appellanten sub 1] verwijzen ter onderbouwing van hun betoog naar andere bestemmingsplannen, waarin volgens hen wel is voorzien in een onderverdeling in verschillende vormen van wonen. De wijkvereniging en [appellanten sub 1] richten zich voorts tegen de woonbestemming, voor zover daardoor geen mogelijkheden meer bestaan om een winkel te exploiteren.
2.2.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de verzamelbestemming voor "Wonen", waarin geen onderscheid wordt gemaakt in categorieën van wonen, de flexibiliteit van het plan verhoogt. Voorts sluit een ruime woonbestemming aan bij het volkshuisvestingsbeleid. De raad brengt naar voren dat, waar nodig, op grond van het volkshuisvestingsbeleid en/of beleid op grond van de Huisvestingswet een differentiatie kan worden aangebracht tussen verschillende categorieën van wonen. Verder betoogt de raad dat het illegaal verhuren van kamers niet zal worden toegelaten en dat daaromtrent beleid wordt voorbereid. De raad wijst er op dat alle verzoeken om handhaving in behandeling worden genomen en dat de ernst van de overtredingen bepalend is voor de prioriteit van het handhavend optreden tegen de afzonderlijke overtredingen. De raad brengt voorts naar voren dat detailhandel nog wel is toegestaan ter plaatse van de aanduiding "detailhandel" op de verbeelding. Meer mogelijkheden voor het vestigen van detailhandel acht de raad uit planologisch en volkshuisvestingsoogpunt ongewenst.
2.2.2. Ingevolge artikel 13, lid 13.1, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor:
a. eengezinshuizen, meergezinshuizen, bijzondere woonvormen en wooneenheden;
e. detailhandel op de begane grond, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'detailhandel';
2.2.3. De Afdeling overweegt dat de raad beleidsvrijheid heeft ten aanzien van de invulling van een plan. In beginsel behoort het derhalve tot de vrijheid van de raad om de mate van gedetailleerdheid van een plan te bepalen. De raad kan kiezen voor een bestemming die meer mogelijkheden biedt dan de voorheen geldende bestemming. Of een dergelijke bestemmingsregeling aanvaardbaar is uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, dient per geval aan de hand van zich voordoende feiten en omstandigheden te worden beoordeeld.
2.2.4. In artikel 13, lid 13.1, van de planregels is omschreven waar de voor "Wonen" aangewezen gronden voor mogen worden gebruikt. Het betoog dat het bestemmingsplan, in tegenstelling tot de voorheen ter plaatse geldende bestemmingsplannen, in de bestemmingsregeling geen onderscheid maakt tussen verschillende vormen van gebruik voor woondoeleinden, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat deze regeling uit oogpunt van rechtszekerheid niet aanvaardbaar is.
2.2.5. Het betoog van [appellanten sub 1] en de Wijkvereniging ten aanzien van de door hen gevreesde ongewenste ontwikkelingen met betrekking tot gebruik van woningen, waardevermindering van woningen en verkeersoverlast ten gevolge van de ruime woonbestemming geeft geen grond voor de verwachting dat deze ontwikkelingen zodanig zullen zijn, dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan aan groter gewicht had moeten toekennen dan aan het belang van de raad om een flexibele bestemmingsregeling op te nemen. De raad heeft ter zitting verduidelijkt dat uit oogpunt van volkshuisvestingsbeleid gestreefd wordt naar flexibele woonbestemmingen voor in beginsel alle in de toekomst vast te stellen bestemmingsplannen. De plannen waarbij dit thans niet het geval is, betreffen oudere plannen, waarin nog niet is voorzien in de doorwerking van dit uitgangspunt, of bestemmingsplannen die zien op een gebied waar sprake is van beschermd stadsgezicht, waarin een flexibele woonbestemming volgens de raad niet aangewezen is. De Afdeling acht dat standpunt niet onredelijk. Voorts wordt in aanmerking genomen dat op grond van het volkshuisvestingsbeleid en beleid op grond van de Huisvestingswet eventuele gevreesde ongewenste effecten ten gevolge van de globale woonbestemming kunnen worden tegengegaan. De omstandigheid dat de capaciteit om handhavend op te treden tegen ongewenst gebruik noopt tot een prioritering daarin, maakt dat niet anders. Daarin is geen grond gelegen om aan te nemen dat sprake is van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
2.2.6. Uit artikel 13, lid 13.1, aanhef en onder e, van de planregels volgt dat op de voor "Wonen" aangewezen gronden uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "detailhandel" detailhandel op de begane grond is toegestaan. Ter zitting is bevestigd dat de aanduiding is voorzien voor de gronden die feitelijk als zodanig in gebruik zijn. De betogen van de Wijkvereniging en [appellanten sub 1] geven geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid vanwege redenen van planologische en volkshuisvestelijke aard de mogelijkheid om detailhandel uit te oefenen heeft kunnen beperken tot die locaties.
2.3. De Wijkvereniging, [appellant sub 3] e.a. en [appellanten sub 1] betogen dat de raad het nut en de noodzaak van de parkeergarage die ter plaatse van het zogenoemde Morspoortterrein moet worden gerealiseerd, niet heeft aangetoond, waardoor volgens [appellant sub 3] e.a. onnodig kosten zullen worden gemaakt. De Wijkvereniging, [appellant sub 3] e.a. en [appellanten sub 1] voeren aan dat de raad niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een tekort aan parkeerplaatsen of dat een tekort dreigt. De Wijkvereniging en [appellanten sub 1] verwijzen in dit verband naar de openstelling van particuliere garages tijdens piekmomenten. De uitvoerbaarheid van het plan is daarmee onvoldoende verzekerd, aldus de Wijkvereniging.
Het betoog van de Wijkvereniging richt zich voorts tegen de locatie van de parkeergarage. Volgens de Wijkvereniging zorgt het in- en uitrijden van de parkeergarage voor verkeersonveilige situaties en problemen in de verkeersafwikkeling. Ook [appellant sub 3] e.a. vrezen voor een verslechtering van de verkeersveiligheid. Volgens de Wijkvereniging en [appellant sub 3] e.a. zijn ten onrechte geen flankerende maatregelen ten aanzien van de veiligheid getroffen.
Verder brengen [appellant sub 3] e.a. naar voren dat het plan geen nadere specificaties geeft voor de parkeergarage en dat de parkeergarage niet bijdraagt aan het stadsschoon. Zij wijzen er voorts op dat voor het realiseren van de parkeergarage bomen moeten worden gerooid, hetgeen in strijd is met het gemeentelijk bomenplan. [appellant sub 3] e.a. voeren verder aan dat in strijd met artikel 3.2 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) is voorzien in een tijdelijke garage voor een periode van 10 jaar. [appellanten sub 1] brengen naar voren dat niet duidelijk is of de parkeergarage een al dan niet tijdelijke voorziening betreft. Daarnaast vrezen [appellant sub 3] e.a. voor criminaliteit ten gevolge van de parkeergarage. Zij wijzen er verder op dat het gebruik van het Morspoortterrein voor parkeerdoeleinden, dat al enige tijd plaatsvindt, in strijd is met het voorheen geldende bestemmingsplan. De Wijkvereniging en [appellant sub 3] e.a. voeren verder nog aan dat ten onrechte de ontwikkeling van het stationsgebied niet bij de planvorming is betrokken, waardoor niet duidelijk is of het plan past bij deze nabij gelegen ontwikkeling.
2.3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de parkeerdruk in Leiden hoog is. De raad wijst erop dat in het verleden onvoldoende rekening is gehouden met de behoefte aan parkeerruimte ten gevolge van de toename van het autobezit en -gebruik. Een goede parkeervoorziening op het Morspoortterrein aan de rand van het centrum is volgens de raad noodzakelijk voor de kwaliteit, de waardering en de bereikbaarheid van het centrum van Leiden. Daartoe voert de raad aan dat de parkeersituatie in het centrum van Leiden in zowel het Koopstromenonderzoek Randstad 2004 voor consumenten als in een Koopstromenonderzoek dat in 2006 onder bewoners van Leiden is uitgevoerd met een laag cijfer wordt beoordeeld. Volgens de raad is de parkeergarage bestemd voor bezoekers aan de binnenstad, voor opvang van de parkeervraag ten gevolge van het Aalmarktproject, een winkelproject in het centrum, en is niet uit te sluiten dat ook in verband met de ontwikkeling van het stationsgebied een beroep op de parkeergarage zal worden gedaan. De locatie is geschikt voor een parkeervoorziening, omdat deze met de auto via de ontsluitingswegen van Leiden goed is te bereiken en op loopafstand van het centrum is gelegen. Daarmee wordt voldaan aan in het mobiliteitsbeleid van Leiden opgenomen uitgangspunten, aldus de raad. Het openstellen van particuliere parkeergarages gedurende piekmomenten betreft volgens de raad een experiment en voorziet gezien hun situering niet in de behoefte aan permanente kwalitatief hoogwaardige parkeervoorzieningen voor bezoekers aan de binnenstad van Leiden.
De raad brengt over de te treffen flankerende maatregelen naar voren dat het wegprofiel van de Morssingel zal worden aangepast en de Bloemfonteinstraat zal worden verbreed ten behoeve van de veiligheid ter plaatse van de te realiseren parkeergarage.
De raad stelt zich ten aanzien van de te rooien bomen op het standpunt dat is voorzien in compenserende maatregelen overeenkomstig het beleid inzake de balans in het bomenbestand in Leiden. De raad brengt verder naar voren dat niet is beoogd een voorlopige bestemming voor de parkeergarage op te nemen. Criminaliteit wordt volgens de raad voorkomen door beveiliging en een open en transparant karakter van het bouwwerk. De raad wijst erop dat voor het parkeren op het Morspoortterrein een vrijstelling als bedoeld in de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals die destijds gold, is verleend, zodat geen sprake was van een illegaal parkeerterrein.
2.3.2. Aan het zogenoemde Morspoortterrein is de bestemming "Verkeer" en de aanduiding "parkeergarage" toegekend.
Ingevolge artikel 10, lid 10.1, aanhef en onder b, zijn de voor "Verkeer" aangewezen gronden bestemd voor een parkeergarage, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "parkeergarage".
Ingevolge lid 10.2.2 gelden voor het bouwen van de parkeergarage de volgende bepalingen:
a. de parkeergarage mag uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "pg" worden opgericht;
b. het bouwvlak mag maximaal voor 90% bebouwd worden;
c. de maximale toegestane hoogte mag niet meer dan 12 meter bedragen.
2.3.3. In paragraaf 7.1.2 van de plantoelichting staat dat een ruimer en goed bereikbaar aanbod van openbare parkeergelegenheid wordt gerechtvaardigd door de hoge bezettingsgraad van de beschikbare openbare parkeerplaatsen voor bezoekers van het centrum van Leiden op zaterdagen en koopavonden, de slechte waardering van de parkeersituatie en de ambitie van het gemeentebestuur om meer bezoekers aan te trekken. Ook de verwachte groei van de automobiliteit speelt volgens de plantoelichting een rol. In de plantoelichting wordt verder verwezen naar de door de raad op 26 mei 2009 vastgestelde Kadernota Bereikbaarheid. Daarin wordt onderbouwd dat Leiden beschikt over weinig parkeerruimte en dat een uitbreiding van het aantal parkeerplaatsen is gerechtvaardigd door de huidige bezetting van de bezoekersplaatsen in het centrum, de verwachte groei van de automobiliteit en de ambitie van Leiden om door het versterken van de centrumfunctie meer bezoekers aan te trekken. Het Morspoortterrein wordt in de Kadernota Bereikbaarheid genoemd als locatie voor een parkeervoorziening, die goed met de auto is te bereiken en nabij het centrum is gelegen. Aangegeven is dat een tot 2020 te exploiteren bovengrondse garage zal worden gerealiseerd voor 450 parkeerplaatsen. Daarnaast wordt in de Kadernota Bereikbaarheid voorgesteld om waar mogelijk gebruik te maken van parkeergarages en -terreinen van bedrijven en instellingen op koopavonden en zaterdagen, op de momenten dat deze niet door de bedrijven en instellingen worden gebruikt.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de behoefte aan de parkeergarage voldoende is aangetoond en onderbouwd. Het gebruik van particuliere garages en -terreinen wordt genoemd als maatregel naast de parkeervoorziening op de Mortspoortlocatie en aldus niet als alternatief aangeduid. Voorts is niet aannemelijk geworden dat de verkeersveiligheid zodanig in het geding zal zijn, dat de raad niet in redelijkheid in een parkeergarage op het Morspoortterrein heeft kunnen voorzien.
Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 3] e.a. dat het Morspoortterrein illegaal werd gebruikt, overweegt de Afdeling dat de vraag of sprake is van bestaand illegaal gebruik, niet van doorslaggevende betekenis is bij het toekennen van een bestemming. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan komt de raad een ruime mate van vrijheid toe om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die hij uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Het besluit om een parkeergarage op het terrein in het plan mogelijk te maken, acht de Afdeling, ongeacht de vraag of het parkeren op het terrein illegaal was, niet in strijd met het recht noch onredelijk.
Het betoog van [appellant sub 3] e.a. en de Wijkvereniging biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de raad het plan, gezien de ontwikkeling van het buiten de plangrenzen gelegen stationsgebied, in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening had moeten achten. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat die ontwikkeling ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet concreet was.
2.3.4. In artikel 10, lid 10.2.2, van de planregels zijn bepalingen opgenomen waar bij het bouwen van de parkeergarage aan moet worden voldaan. In een bestemmingsplan kunnen in beginsel geen welstandseisen worden opgenomen. De toets of een (voorzien) gebouw of bouwwerk aan welstandseisen voldoet en dus wat uiterlijk betreft past in zijn omgeving, is in beginsel pas aan de orde bij een besluit op een aan te vragen omgevingsvergunning voor bouwen. [appellant sub 3] e.a. hebben niet onderbouwd dat sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden dat de raad zich niet in redelijkheid tot de in artikel 10, lid 10.2.2, van de planregels opgenomen bepalingen heeft kunnen beperken.
[appellant sub 3] e.a. hebben voorts niet aannemelijk gemaakt dat het plan in strijd is met het gemeentelijk beleid inzake de compensatie van te rooien bomen.
Verder biedt het aangevoerde geen grond voor de verwachting dat de realisatie van de parkeergarage gepaard zal gaan met overlast op dusdanige wijze dat de raad hieraan doorslaggevende betekenis had moeten toekennen.
2.3.5. In het plan is voor wat betreft de parkeergarage niet voorzien in een voorlopige bestemming, waarvoor ingevolge artikel 3.2 van de Wro een termijn van maximaal vijf jaar mag worden gesteld. Het plan stelt aan het in stand houden van de parkeergarage derhalve geen termijn. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is vastgesteld.
2.4. De Wijkvereniging en [appellant sub 3] e.a. vrezen voor een verslechtering van de luchtkwaliteit ten gevolge van het plan. Zij voeren aan dat de raad het onderzoek naar de luchtkwaliteit niet aan het plan ten grondslag heeft mogen leggen, omdat dat onderzoek geen inzicht geeft in de berekening van de verkeersaantrekkende werking van de parkeergarage. [appellant sub 3] e.a. betogen dat de parkeergarage door de verkeersaantrekkende werking in strijd is met het gemeentelijk luchtkwaliteitsplan. [appellant sub 3] e.a. wijzen voorts op de toename van verkeersbewegingen van en naar de parkeergarage ten gevolge van de ontwikkelingen met betrekking tot het stationsgebied en nieuwe woonlocaties in Valkenburg, Katwijk en Noordwijk. De Wijkvereniging brengt naar voren dat in het onderzoek is uitgegaan van niet recente verkeersintensiteiten en richt haar betoog daarnaast tegen de voor de berekeningen gebruikte modellen en daarbij toegepaste uitgangspunten. Verder betoogt zij dat niet in aanmerking is genomen dat in het plan wordt voorzien in een globale woonbestemming waardoor de mobiliteitsbehoefte zal toenemen. [appellant sub 3] e.a. verwijzen in dit verband nog naar de Kadernota Bereikbaarheid, waarin is aangegeven dat de autonome groei zal leiden tot een verslechtering van de leefbaarheid in de omgeving van de Morsweg/Morssingel. Zij brengen verder naar voren dat de kwalificatie in het ontwerpbestemmingsplan van het plangebied als gemengde wijk ertoe leidt dat minder strenge milieueisen van toepassing zijn. Bovendien is volgens hen ten onrechte geen rekening gehouden met het verkeerscirculatieplan.
2.4.1. De raad verwijst wat betreft het aspect luchtkwaliteit naar het onderzoek naar de luchtkwaliteit van de Milieudienst West-Holland, dat in de plantoelichting wordt genoemd. Volgens de raad volgt daaruit dat de luchtkwaliteit ter plaatse niet zal verslechteren. De raad wijst erop dat het aantal motorvoertuigen dat als uitgangspunt bij de berekeningen in dat onderzoek is gebruikt, hoger is dan de aantallen die uit de verkeerstellingen voortvloeien. Verder brengt de raad naar voren dat bij de berekeningen is uitgegaan van een maximale verkeersaantrekkende werking. Tevens voert de raad aan dat op grond van het Luchtkwaliteitsplan Leiden 2005-2010 van 23 mei 1996 voor het gedeelte van de Morsweg dat is gelegen tussen de Schipholweg en de Rijnzichtweg, op 1 januari 2010 een milieuzone voor vrachtverkeer is ingesteld die tot een verbetering van de luchtkwaliteit zal leiden.
2.4.2. Uit artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met het tweede lid, onder c, van de Wet milieubeheer en artikel 3.1 van de Wro, voor zover hier van belang, volgt dat bestuursorganen de bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan waarvan de uitoefening gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, kunnen uitoefenen in gevallen waarin aannemelijk is gemaakt dat die uitoefening, rekening houdend met de effecten op de luchtkwaliteit van onlosmakelijk met die uitoefening of toepassing samenhangende maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit, niet in betekenende mate bijdraagt aan deze concentratie in de buitenlucht van een stof waarvoor in bijlage 2 een grenswaarde is opgenomen.
Ingevolge artikel 5.12, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, stelt de minister van VROM (thans: Infrastructuur en Milieu) met betrekking tot de in de bijlage 2 opgenomen grenswaarde die op of na het daarbij behorende tijdstip wordt overschreden of dreigt te worden overschreden, een programma vast dat is gericht op het bereiken van die grenswaarde. Op 1 augustus 2009 is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (hierna: het NSL), dat is vastgesteld op grond van artikel 5.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer, in werking getreden.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteiseisen) (hierna: Besluit NIBM) draagt na de vaststelling van het NSL een project niet in betekenende mate bij aan de toename van de concentratie fijn stof of stikstofdioxide, indien deze maximaal 3% van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van zwevende deeltjes of stikstofdioxide bedraagt.
2.4.3. In een nader door de raad overgelegde memo van Goudappel Coffeng van 2 augustus 2011, "Notitie 1a: Berekeningen verkeersmodel Haagweg- en Morspoortterrein, RVMK 2005", is verduidelijkt welke verkeersintensiteiten in de berekeningen zijn toegepast en waar deze intensiteiten op zijn gebaseerd. Aan de berekening van de verkeersintensiteiten ligt het verkeersmodel Regionale Verkeersmilieukaart 2005 (RVMK 2005) van de Regio Holland Rijnland ten grondslag. De berekeningen wijzen uit dat sprake zal zijn van een autonome groei van ongeveer 20%, welk percentage overeenkomt met het in de Kadernota Bereikbaarheid voor de Morsweg en Morssingel genoemde percentage voor toename van de verkeersbelasting.
In het Advies parkeervoorzieningen Morspoort en Haagweg van de Milieudienst West-Holland, waar in de plantoelichting naar wordt verwezen, is aangegeven dat in het onderzoek rekening is gehouden met verkeersbewegingen die worden gegenereerd door een openbare parkeervoorziening met 600 parkeerplaatsen. Aan de parkeerplaatsen zijn meerdere ritten toe te rekenen, zodat in de berekeningen rekening is gehouden met een vermenigvuldiging van de ritten van en naar het Morspoortterrein. De vermenigvuldiging van de verkeersbewegingen van en naar het Mortspoortgebied is echter volgens de memo van Goudappel Coffeng niet beperkt gebleven tot de verplaatsingen gerelateerd aan het parkeren, maar heeft tevens plaatsgevonden ten aanzien van de verplaatsingen gerelateerd aan de bewoners. Aan het Advies parkeervoorzieningen Morspoort en Haagweg van de Milieudienst West-Holland ligt volgens Goudappel Coffeng daarom een overschatting van de verkeersintensiteiten ten grondslag. In de memo van Goudappel Coffeng zijn de berekeningen daarom opnieuw uitgevoerd. Daarbij is inzichtelijk gemaakt dat de toename van het aantal parkeerplaatsen van de 85 bestaande plaatsen naar 600 plaatsen leidt tot een toename van in totaal 5000 verkeersbewegingen per etmaal.
In een memo van de gemeente van 16 augustus 2011 zijn verkeerstellingen opgenomen die in 2010 en 2011 zijn uitgevoerd, die ook tot verkeersintensiteiten leiden die lager zijn dan de intensiteiten waarmee in het advies van de Milieudienst Holland-West, dat in de plantoelichting wordt genoemd, is gerekend.
2.4.4. Uit het advies van de Milieudienst West-Holland, dat in de plantoelichting wordt genoemd en waarin bij de berekeningen aldus van een overschatting van de verkeersintensiteiten is uitgegaan, volgt dat het plan niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie in de buitenlucht van een stof waarvoor in bijlage 2 van de Wet milieubeheer een grenswaarde is opgenomen. De Milieudienst West-Holland heeft in een advies van 9 augustus 2011 nieuwe berekeningen neergelegd, waaraan de gecorrigeerde verkeersintensiteiten ten grondslag liggen, die tot dezelfde conclusie leiden. De raad heeft daarnaast een memo van Goudappel Coffeng van 2 augustus 2011, "Notitie 2a: Berekeningen verkeersmodel Haagweg- en Morsportterrein, RVMK 2008", en een advies van de Milieudienst West-Holland van 9 augustus 2011 overgelegd, waarin bij de berekeningen gebruik is gemaakt van het geactualiseerde verkeersmodel Regionale Verkeersmilieukaart 2008 van de regio Holland Rijnland (RVMK 2008). Het advies van de Milieudienst leidt ook bij toepassing van het geactualiseerde verkeersmodel tot de conclusie dat het plan niet in betekenende mate bijdraagt, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van het Besluit NIBM.
2.4.5. Het RVMK is een computermodel waarmee milieueffecten van een verkeersvariant kunnen worden berekend. Het verkeerscirculatieplan, zo heeft de raad ter zitting toegelicht, is bij het geactualiseerde model RVMK 2008 betrokken. De verschillen tussen de gegevens die voor het aan het plan ten grondslag gelegde advies van de Milieudienst West-Holland en de gegevens die voor het advies van 9 augustus 2011 van de Milieudienst West-Holland zijn gebruikt, vinden, zo is ter zitting bevestigd, hun oorzaak in de omstandigheid dat het eerdere advies tot stand is gekomen met gebruikmaking van het model RVMK 2005 en het advies van 9 augustus 2011 met gebruikmaking van het model RVMK 2008. De Wijkvereniging heeft in haar nadere memorie niet voldoende onderbouwd dat bij de totstandkoming van het RVMK 2005 en het geactualiseerde RVMK 2008 is uitgegaan van onjuiste gegevens en evenmin dat de toepassing van deze modellen in dit geval tot een uitkomst heeft geleid waar de raad zich niet in redelijkheid op heeft kunnen baseren. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat niet aannemelijk is geworden dat de onderzoeken niet overeenkomstig de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 zijn uitgevoerd. De omstandigheid dat de Wijkvereniging over onvoldoende financiële middelen beschikt om advies van een deskundige in te winnen, kan in dit verband niet tot een ander oordeel leiden.
De besluitvorming omtrent de ontwikkeling van het stationsgebied en de ontwikkeling van de woonlocaties in Valkenburg, Katwijk en Noordwijk was ten tijde van de vaststelling van het plan nog niet concreet, zodat de raad geen rekening heeft hoeven houden met de invloed die deze ontwikkelingen volgens [appellant sub 3] e.a. zouden kunnen hebben op de verkeersbewegingen van en naar de parkeergarage.
Voorts is niet aannemelijk gemaakt dat het toekennen van een woonbestemming waarbij geen onderscheid wordt gemaakt tussen verschillende categorieën van bewoning, een zodanige invloed heeft op het aantal verkeersbewegingen, dat geen betekenis kan worden toegekend aan de conclusies van de onderzoeken naar de luchtkwaliteit.
2.4.6. Gelet op het vorenstaande geeft hetgeen de Wijkvereniging en [appellant sub 3] e.a. aanvoeren, geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het plan niet in betekenende mate, als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met het tweede lid, onder c, van de Wet milieubeheer, bijdraagt aan de concentratie stoffen waarvoor in bijlage 2 bij de Wet milieubeheer een grenswaarde is opgenomen. Derhalve is niet gebleken dat de wettelijke regeling inzake luchtkwaliteitseisen aan het plan in de weg staat.
2.4.7. Artikel 5.16, eerste lid, van de Wet milieubeheer vormt het toetsingskader voor de beoordeling van de gevolgen voor de luchtkwaliteit bij het nemen van het onderhavige besluit tot vaststelling van het plan. In het betoog van [appellant sub 3] e.a. met betrekking tot het gemeentelijk Luchtkwaliteitsplan 2005-2010 ziet de Afdeling daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het plan niet uit oogpunt van luchtkwaliteit aanvaardbaar heeft mogen achten. De kwalificatie van het plangebied als een gemengde wijk heeft, anders dan [appellant sub 3] e.a. menen, geen invloed op het toetsingskader.
Locatie hoek Morsweg/Rijnoever
2.5. [appellanten sub 1] betogen dat sprake is van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en zorgvuldigheidsbeginsel, nu het plan ten aanzien van een locatie op de hoek Morsweg/Rijnoever voorziet in een bestemming "Bedrijf", terwijl kort na de vaststelling van het plan medewerking is verleend aan procedures ten behoeve van het gebruik van de locatie voor woondoeleinden.
2.5.1. De raad brengt naar voren dat de voor de ontwikkeling van de locatie aan de Morsweg benodigde gegevens eerst in april 2010 volledig waren.
2.6. Nu ten tijde van de vaststelling van het plan de plannen voor de ontwikkeling van de locatie aan de Morsweg nog onvoldoende concreet waren, heeft de raad daar geen rekening mee hoeven te houden. De omstandigheid dat kort na vaststelling van het plan de voorbereidingen om medewerking te verlenen aan een bouwplan ten behoeve van het gebruik voor woondoeleinden van de locatie zijn gestart, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel of het zorgvuldigheidsbeginsel is vastgesteld.
2.7. In hetgeen de Wijkvereniging, [appellant sub 3] e.a. en [appellanten sub 1] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.8. De beroepen zijn ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, voorzitter, en mr. T.G. Drupsteen en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Duursma, ambtenaar van staat.
w.g. Van Dijk w.g. Duursma
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 november 2011