ECLI:NL:RVS:2011:BU4540

Raad van State

Datum uitspraak
7 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201107070/3/H4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake geurhinder door veranderingen in de veehouderij te Nistelrode

In deze zaak heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 7 november 2011 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening. Het betreft een geschil tussen een verzoeker, wonend te Nistelrode, en het college van burgemeester en wethouders van Bernheze. De zaak is ontstaan naar aanleiding van een besluit van het college van 17 december 2010, waarbij een verklaring werd afgegeven op basis van artikel 8.19 van de Wet milieubeheer, met betrekking tot veranderingen in de veehouderij op een perceel in Nistelrode. De verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen een later besluit van 9 augustus 2011, waarin zijn bezwaar ongegrond werd verklaard. Hij heeft vervolgens beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.

Tijdens de zitting op 24 oktober 2011 heeft de voorzitter de argumenten van de verzoeker en het college gehoord. De verzoeker stelt dat de veranderingen in de veehouderij leiden tot meer geur- en geluidshinder bij zijn woning, wat volgens hem niet in overeenstemming is met de geldende vergunningen. De voorzitter heeft overwogen dat de aan de orde zijnde veranderingen, waaronder de aanleg van een mestput, mogelijk leiden tot meer geurhinder dan toegestaan. Het college heeft niet voldoende inzicht gegeven in de gevolgen van de mestopslag voor de omgeving.

De voorzitter heeft geoordeeld dat de verklaring van het college ten onrechte is afgegeven, omdat de veranderingen niet voldoen aan de voorwaarden van de Wet milieubeheer. Daarom heeft hij besloten om de besluiten van het college te schorsen en het college te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van de verzoeker, alsook tot terugbetaling van het griffierecht. Deze uitspraak heeft een voorlopig karakter en is niet bindend voor de bodemprocedure.

Uitspraak

201107070/3/H4.
Datum uitspraak: 7 november 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te Nistelrode, gemeente Bernheze,
en
het college van burgemeester en wethouders van Bernheze,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 december 2010 heeft het college een verklaring als bedoeld in artikel 8.19, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer gegeven met betrekking tot veranderingen van de veehouderij op het perceel [locatie] te Nistelrode.
Bij besluit van 9 augustus 2011, verzonden op 16 augustus 2011, heeft het college het hiertegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [verzoeker] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 september 2011, beroep ingesteld. [verzoeker] heeft voorts de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 24 oktober 2011, waar [verzoeker], in persoon en bijgestaan door mr. C.A.M.J. de Wit, advocaat te Veghel, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. de Laat en A.M.G.J. Seelen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het in de Invoeringswet Wabo opgenomen overgangsrecht volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.3. [verzoeker] voert aan dat het college zich ten onrechte op het standpunt stelt dat de aan de orde zijnde veranderingen niet tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu leiden dan die de inrichting op grond van de daarvoor geldende vergunningen mag veroorzaken. Volgens hem leiden de veranderingen tot meer geurhinder en geluidhinder ter plaatse van zijn woning.
2.3.1. Ingevolge artikel 8.19, eerste lid, van de Wet milieubeheer geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder voorwaarde dat:
a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend;
b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zesde lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en
c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25.
2.3.2. Voor de inrichting is op 4 juli 2005 een revisievergunning verleend en op 1 juni 2010 een veranderingsvergunning. De veranderingen ten aanzien waarvan het college de verklaring als bedoeld in artikel 8.19, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer heeft gegeven, bestaan uit een wijziging van een bij de veranderingsvergunning van 1 juni 2010 vergunde loods, het realiseren van een mestput onder deze loods en het realiseren van twee sleufsilo's voor de opslag van veevoer nabij deze loods.
2.3.3. De gemelde veranderingen leiden ertoe dat op korte afstand van de woning van [verzoeker] een mestput wordt gerealiseerd waar dit niet is vergund. Het college heeft niet inzichtelijk gemaakt wat de gevolgen hiervan zijn voor de ter plaatse van de woning van [verzoeker] als gevolg van de opslag van mest optredende geurhinder. Het standpunt van het college dat op grond van de Wet geurhinder en veehouderij geen verslechtering optreedt, omdat er geen dieren en geen dierenverblijven bij komen, doet niet ter zake, nu deze wet niet van toepassing is op geur vanwege de opslag van mest. De voorzitter acht aannemelijk dat de nieuwe mestput ter plaatse van de woning van [verzoeker] tot meer geur vanwege de opslag van mest leidt dan ingevolge de voor de inrichting geldende vergunningen is toegestaan, zodat reeds hierom moet worden geoordeeld dat het college de verklaring als bedoeld in artikel 8.19, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer ten onrechte heeft gegeven.
2.4. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bernheze van 9 augustus 2011 en het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bernheze van 17 december 2010;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bernheze tot vergoeding van bij [verzoeker] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Bernheze aan [verzoeker] het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Van Grinsven
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 november 2011
462.