201109941/1/V3
Datum uitspraak: 7 november 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 6 september 2011 in zaak nr. 11/27500 in het geding tussen:
Bij besluit van 23 augustus 2011 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 september 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 13 september 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In de enige grief klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat, nu de presentatie van de vreemdeling bij de Afghaanse autoriteiten niet eerder dan op 25 november 2011 kan plaatsvinden, zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbreekt. Volgens de minister heeft de vreemdeling niet voldaan aan de op hem rustende inspanningsverplichting om Nederland te verlaten nu hij zich niet heeft gehouden aan zijn vertrektermijn en evenmin van plan is om medewerking te verlenen aan zelfstandige terugkeer naar zijn land van herkomst. De minister stelt zich verder, zakelijk weergegeven, op het standpunt dat hij, voor wat betreft de frequentie van de presentaties en de lengte van de wachtlijst daarvoor, mede afhankelijk is van de Afghaanse autoriteiten.
2.1.1. Dat de presentatie van de vreemdeling bij de Afghaanse autoriteiten niet eerder dan op 25 november 2011 kan plaatsvinden, maakt de maatregel op zichzelf niet zonder meer onrechtmatig nu het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn daarmee niet is komen te ontbreken. De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat hij voor wat betreft de presentatiedatum gebonden is aan de wachtlijst en de medewerking van de Afghaanse autoriteiten. Nu de vreemdeling nimmer heeft voldaan aan de op hem rustende inspanningsverplichting en hij diverse malen heeft verklaard dat hij niet terug wil keren naar Afghanistan, komt het voor zijn rekening en risico dat hij zijn presentatie op 25 november 2011 in bewaring dient af te wachten.
Gelet op het voorgaande bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat geen sprake is van zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 23 augustus 2011 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die gelet op hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven.
2.3. Bij de rechtbank heeft de vreemdeling naar voren gebracht dat de minister ten onrechte niet heeft volstaan met een lichter middel dan bewaring. Daartoe voert hij aan dat hem bijvoorbeeld ook een meldplicht had kunnen worden opgelegd.
2.3.1. Vaststaat dat de vreemdeling zich niet heeft gehouden aan zijn vertrektermijn en dat dit grond oplevert om aan te nemen dat de vreemdeling de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert. De vreemdeling heeft geen bijzondere feiten of omstandigheden met betrekking tot zijn persoonlijke belangen aangedragen die de maatregel onevenredig zouden kunnen maken. Gelet hierop heeft de minister zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat in het geval van de vreemdeling geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. De omstandigheid dat uit het dossier niet uitdrukkelijk blijkt dat door de minister voorafgaand aan de oplegging van de maatregel van bewaring is bezien of met een minder dwingende maatregel de verwijdering van de illegaal verblijvende vreemdeling kon worden verzekerd, kan hieraan niet afdoen.
De beroepsgrond faalt.
2.4. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
2.5. Het beroep van de vreemdeling dient alsnog ongegrond te worden verklaard. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 6 september 2011 in zaak nr. 11/27500;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. P.A. Offers, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Leeuwen
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 november 2011
373-644
Verzonden: 7 november 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,