201111054/1/V3.
Datum uitspraak: 4 november 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage van 10 oktober 2011 in zaak nr. 11/30396 in het geding tussen:
de minister voor Immigratie en Asiel.
Bij besluit van 31 augustus 2011 is de vreemdeling op 1 september 2011 in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 10 oktober 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 17 oktober 2011, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In de eerste grief klaagt de vreemdeling, samengevat en voor zover thans van belang, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de weigering van de vreemdeling om mee te werken aan de taalanalyse aanleiding geeft om te twijfelen aan de juistheid van zijn verklaring dat hij de Algerijnse nationaliteit heeft en dat daarom het zicht op uitzetting niet ontbreekt.
2.1.1. Uit het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting bij de rechtbank blijkt dat de minister zich op het standpunt heeft gesteld dat de Algerijnse nationaliteit van de vreemdeling nimmer is vastgesteld en dat twijfel bestaat over de door hem gestelde nationaliteit. Naast het indienen van een aanvraag om afgifte van een laissez passer bij de Algerijnse autoriteiten is de vreemdeling daarom ook een taalanalyse aangeboden, waaraan de vreemdeling niet wil meewerken, aldus de minister.
Uit het ingevulde zogenoemde formulier Model M120 met gegevens over de uitzetting van de vreemdeling van 1 september 2011 blijkt onder meer dat de minister in de periode van oktober 2005 tot januari 2010 via Interpol bij tal van landen onderzoek heeft gedaan naar het dactyloscopisch signalement van de vreemdeling, zonder dat dit heeft geleid tot concrete aanwijzingen dat hij afkomstig is uit een ander land dan Algerije.
2.1.2. De rechtbank heeft blijkens de aangevallen overweging niet onderkend dat de bij de minister bestaande twijfel over de door de vreemdeling gestelde Algerijnse nationaliteit, de aanleiding is voor het aanbieden van een taalanalyse. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 15 maart 2011 in zaak nr. 201101571/1/V3, www.raadvanstate.nl) dienen voor de twijfel aan de nationaliteit van een vreemdeling concrete aanwijzingen te bestaan. Voorts dient inzicht te worden verschaft in wat die twijfel betekent voor de uitzettingsmogelijkheden.
Gelet op hetgeen onder 2.1.1 is overwogen, heeft de minister zijn twijfel aan de Algerijnse nationaliteit van de vreemdeling niet geconcretiseerd en uit voormeld formulier Model M120 met voortgangsgegevens blijkt evenmin van concrete aanwijzingen voor deze twijfel. Onder deze omstandigheden biedt de weigering van de vreemdeling om medewerking te verlenen aan de taalanalyse onvoldoende grond voor het oordeel dat reeds hierom twijfel bestaat aan diens gestelde Algerijnse nationaliteit. De rechtbank heeft dat evenmin onderkend.
De minister heeft voorts alleen een aanvraag om afgifte van een laissez passer bij de Algerijnse autoriteiten ingediend en beschikt niet over enig aanknopingspunt dat wijst op een uitzettingsmogelijkheid naar een ander land dan Algerije.
2.1.3. Bij uitspraak van 24 december 2010 in zaak nr. 201010538/1/V3 (www.raadvanstate.nl) heeft de Afdeling, samengevat weergegeven, geoordeeld dat in de thans bestaande situatie redelijkerwijs niet te verwachten is dat binnen afzienbare tijd zal kunnen worden overgegaan tot uitzetting van Algerijnse vreemdelingen naar Algerije met gebruikmaking van een daartoe door de Algerijnse autoriteiten afgegeven laissez passer. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan aannemelijk is dat in het geval van de vreemdeling uitzetting naar Algerije niettemin mogelijk moet worden geacht, is niet gebleken.
De grief slaagt.
2.2. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen voor het overige is aangevoerd behoeft geen verdere bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 31 augustus 2011 alsnog gegrond verklaren. De vrijheidsontnemende maatregel dient te worden opgeheven.
2.3. Ingevolge artikel 106, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, voor zover thans van belang, kan de rechtbank aan de vreemdeling een vergoeding ten laste van de Staat toekennen, indien zij de opheffing van een maatregel strekkende tot vrijheidsontneming beveelt. Artikel 90 van het Wetboek van Strafvordering is van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge het eerste lid van laatstbedoelde bepaling heeft de toekenning van een schadevergoeding steeds plaats, indien en voor zover daartoe naar het oordeel van de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
2.4. Vaststaat dat de vreemdeling bij besluit van 5 november 2003, uitgereikt op 20 november 2003, ongewenst is verklaard, zijn verblijf hier te lande derhalve verboden is en op hem ook anderszins de rechtsplicht rust Nederland te verlaten. Die rechtsplicht brengt onder meer met zich dat hij volledige medewerking dient te verlenen aan elke poging van de minister om zijn terugkeer naar zijn land van herkomst of enig ander land waar zijn toelating is gewaarborgd, te bewerkstelligen. De vreemdeling heeft Nederland desondanks nog immer niet verlaten en heeft derhalve bewust gekozen voor langdurige voortzetting van zijn onrechtmatig verblijf hier te lande met het daaraan verbonden risico op steeds terugkerende inbewaringstelling. Dat het gebrek aan medewerking er thans niet toe kan leiden dat uitzetting naar Algerije binnen een redelijke termijn mogelijk moet worden geacht, laat onverlet dat de vreemdeling ook in die situatie verplicht blijft actief en volledig de van zijn kant te vergen medewerking te verlenen aan de inspanningen van de minister om tot zijn uitzetting te komen. Onder de gegeven omstandigheden bestaat aanleiding de schadevergoeding tot nihil te matigen.
2.5. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 10 oktober 2011 in zaak nr. 11/30396;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. bepaalt dat de vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 ingaande heden wordt opgeheven;
V. stelt het bedrag van de schadevergoeding op nihil;
VI. veroordeelt de minister voor Immigratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.311,00 (zegge: dertienhonderdelf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van de Kolk
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 november 2011
347-699.
Verzonden: 4 november 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,