201102429/1/H3.
Datum uitspraak: 9 november 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 5 januari 2011 in zaak nr. 10/2465 in het geding tussen:
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Bij besluit van 12 november 2009 heeft het CBR geweigerd ten behoeve van [appellant] een verklaring van geschiktheid af te geven voor het besturen van motorrijtuigen van de categorieën C, C bij E, D en D bij E.
Bij besluit van 4 mei 2010 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 januari 2011, verzonden op 6 januari 2011, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 februari 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 23 maart 2011.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 oktober 2011, waar [appellant], en het CBR, vertegenwoordigd door mr. Y.M. Wolvekamp, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 97, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen worden verklaringen van geschiktheid op aanvraag en tegen betaling van het daarvoor vastgestelde tarief door het CBR in het rijbewijzenregister geregistreerd ten behoeve van een ieder die voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen. Het CBR doet van deze registratie mededeling aan de aanvrager.
Ingevolge artikel 102, eerste lid, wordt door de aangewezen arts of artsen aan het CBR schriftelijk medegedeeld voor welke rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën de aanvrager naar zijn of naar hun oordeel voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid en voor welke rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën hij aan die eisen niet voldoet.
Ingevolge het tweede lid wordt, indien naar het oordeel van de aangewezen arts of artsen redelijke grond bestaat voor de verwachting dat de aanvrager slechts aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voldoet voor een daarbij te bepalen termijn die korter is dan de in artikel 122, eerste lid, van de wet voorziene geldigheidsduur, zulks door hem of door hen schriftelijk medegedeeld aan het CBR onder vermelding van de termijn waarvoor de aanvrager naar zijn of naar hun oordeel aan die eisen voldoet.
Ingevolge artikel 103, eerste lid, registreert het CBR, indien de aanvrager naar haar oordeel voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarop de aanvraag betrekking heeft, in het rijbewijzenregister ten behoeve van de aanvrager voor die categorie of categorieën een verklaring van geschiktheid.
Ingevolge het tweede lid registreert het CBR, indien naar het oordeel van het CBR redelijke grond bestaat voor de verwachting dat de aanvrager slechts aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voldoet voor een daarbij te bepalen termijn die korter is dan de in artikel 122, eerste lid, van de wet voorziene geldigheidsduur, die termijn in het rijbewijzenregister.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling eisen geschiktheid 2000 (hierna: de Regeling) wordt onder groep 1 verstaan: bestuurders van motorrijtuigen van de categorieën A, B en B bij E.
Ingevolge die aanhef en onder b wordt onder groep 2 verstaan: bestuurders van motorrijtuigen van de categorieën C, C bij E, D en D bij E.
Ingevolge artikel 2 worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
In de Bijlage is in hoofdstuk 8 "Psychiatrische stoornissen" in paragraaf 8.2 "Psychosen" onder 8.2.1 "Schizofrenie en andere psychotische stoornissen" bepaald dat psychotische episoden de betrokkene ongeschikt maken voor elk rijbewijs. Als er sprake is van een geslaagde behandeling (twee jaar recidiefvrij, een zekere mate van ziekte-inzicht) en de defecttoestand hooguit licht van aard is, hoeft er geen reden te zijn om de keurling zonder meer ongeschikt te verklaren voor het rijbewijs. Wel is dan steeds een specialistisch rapport vereist. Bij een gunstig rapport bedraagt de maximale geschiktheidstermijn vijf jaar; deze personen zullen alleen geschikt zijn voor rijbewijzen van groep 1.
2.2. Het CBR heeft zich in het besluit op bezwaar gebaseerd op een verslag van bevindingen van psychiater H.J.T.M. Corthals van 28 januari 2008, opgesteld na een onderzoek naar de geschiktheid van [appellant]. Volgens dit verslag is in het verleden bij [appellant] een psychose NAO (in remissie sinds 2006) vastgesteld en is sprake van alcoholmisbruik. Na een tweede keuring op 2 november 2009, waarbij is vastgesteld dat er geen aanwijzingen meer zijn van alcoholmisbruik heeft Corthals [appellant] geschikt geacht voor het besturen van motorrijtuigen voor de termijn van één jaar. Het CBR heeft, in afwijking van dit advies van psychiater Corthals, op basis van de Regeling, de afgifte van de verklaring van geschiktheid voor de categorieën C, C bij E, D en D bij E geweigerd.
2.3. [appellant] betoogt dat hem ten onrechte een verklaring van geschiktheid voor het besturen van de categorieën C, C bij E, D en D bij E is geweigerd. Hij stelt dat hij feitelijk in de onmogelijkheid wordt gebracht om ooit nog zijn beroep van vrachtwagenchauffeur uit te oefenen. [appellant] stelt dat deze feitelijke onmogelijkheid niet de strekking kan zijn van de Europese Richtlijn 91/439/EEG van 29 juli 1991. Ten onrechte zijn geen voorzieningen getroffen om deze gevolgen te voorkomen. [appellant] betoogt dat de mededeling van het CBR, dat wordt gewerkt aan een herziening van de Regeling en/of bijlage, een aanwijzing is dat de Regeling en/of bijlage kennelijk op dit punt ongewenste gevolgen of neveneffecten heeft.
2.3.1. Dit betoog faalt. Met juistheid heeft de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 22 juli 2009 in zaak nr.
200808714/1/H3overwogen dat uit Bijlage III bij de richtlijn volgt dat de in deze bijlage opgenomen medische normen minimumnormen voor de afgifte van een rijbewijs zijn en dat een lidstaat voor afgifte van een rijbewijs strengere eisen aan de medische geschiktheid mag stellen dan in die Bijlage vermeld. Geen grond bestaat voor het oordeel dat uit het systeem van de richtlijn voortvloeit dat deze strengere normen niet mogen inhouden dat personen bij wie een psychotische stoornis is geconstateerd, ongeacht de uitkomsten van een medisch onderzoek, in geen enkel geval voor een verklaring van geschiktheid voor een rijbewijs voor groep 2 in aanmerking komen.
Voor zover [appellant] heeft gewezen op de in zijn geval onredelijke uitwerking van paragraaf 8.2.1 van de Bijlage bij de Regeling, wordt onder verwijzing naar eerdere jurisprudentie van de Afdeling (onder meer voormelde uitspraak van 22 juli 2009) overwogen dat het de rechter niet vrijstaat te treden in de billijkheid van de regelgeving en dat het de taak van de wetgever is om te beoordelen of veranderende medische inzichten tot aanpassing van de regelgeving moeten leiden. De bestuursrechter dient de rechtmatigheid van het besluit op bezwaar te beoordelen naar de feiten zoals die zich voordeden en het recht dat gold ten tijde van het nemen van dat besluit. Een eventuele toekomstige wijziging van de Regeling kan niet bij die beoordeling worden betrokken. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het CBR aan het besluit op bezwaar terecht paragraaf 8.2.1 van de Bijlage ten grondslag heeft gelegd. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat deze paragraaf niet voorziet in de mogelijkheid van een individuele belangenafweging.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 november 2011