201102410/1/H3.
Datum uitspraak: 9 november 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de burgemeester van Rotterdam,
appellant,
tegen de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 8 februari 2011 in zaken nrs. 372100 / KG ZA
11-98 en 372103 F1 RK 11-310 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te Rotterdam,
Bij besluit van 1 februari 2011 heeft de burgemeester [wederpartij] gelast de woning gelegen aan de [locatie] te Rotterdam onmiddellijk te verlaten en deze woning met ingang van 1 februari 2011 om 19.54 uur voor een periode van tien dagen tot 11 februari 2011 om 19.54 uur niet te betreden, noch daarin aanwezig te zijn of zich daarbij op te houden. Voorts is het [wederpartij] gedurende deze periode niet toegestaan contact op te nemen met de in het besluit genoemde personen die met hem in dezelfde woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven (hierna: het huisverbod).
Bij mondelinge uitspraak van 8 februari 2011, waarvan het proces-verbaal is verzonden op 14 februari 2011, heeft de voorzieningenrechter het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 1 februari 2011 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de burgemeester bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 februari 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 22 maart 2011.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 oktober 2011, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. S. el Fizazi, werkzaam bij de gemeente, mr. F.M. Heltzel en A.E. Holdert, beiden werkzaam bij de GGZ te Rotterdam, en [wederpartij], bijgestaan door mr. D.N. van Wensen, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: de Wth) kan de burgemeester een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat. Het verbod geldt voor een periode van tien dagen, behoudens verlenging overeenkomstig artikel 9. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de aard van de feiten en omstandigheden die aanleiding kunnen geven om een huisverbod op te leggen.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit tijdelijk huisverbod (hierna: het Bth) betrekt de burgemeester bij de afweging of een huisverbod wordt opgelegd uitsluitend de in de bijlage bij dit besluit opgenomen feiten en omstandigheden.
Ingevolge het tweede lid hebben de in het eerste lid bedoelde feiten en omstandigheden betrekking op:
a. de persoon ten aanzien van wie wordt overwogen een huisverbod op te leggen;
b. het verloop van het incident dat de aanleiding is te overwegen een huisverbod op te leggen; en
c. de leefomstandigheden van de persoon, bedoeld onder a, en degenen die met deze persoon in dezelfde woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven.
Ingevolge het derde lid worden onder de feiten en omstandigheden, bedoeld in het tweede lid, onder a, mede begrepen de politiegegevens met betrekking tot de persoon ten aanzien van wie wordt overwogen een huisverbod op te leggen, voor zover de burgemeester deze gegevens behoeft in het kader van de afweging, bedoeld in het eerste lid.
2.2. De burgemeester heeft het besluit tot het opleggen van het huisverbod van 1 februari 2011 gebaseerd op een "Risicotaxatie-instrument Huiselijk Geweld" van J.E.L. van Rosendaal, hulpofficier van justitie, en er aan ten grondslag gelegd dat [wederpartij] een vrij dominante positie in het gezin heeft en vindt dat de vrouw niet met de opvoeding van de kinderen om kan gaan. Hierdoor ontstaan regelmatig ruzies die tot fysiek geweld leiden binnen het gezin. Deze ruzies met geweld vinden steeds vaker plaats en de kinderen zijn daarbij vaak aanwezig. Volgens de burgemeester was een huisverbod van belang om de geweldsproblematiek binnen het gezin te doen stoppen dan wel de hulpverleningsinstanties de kans te geven hun werk te doen.
2.3. De burgemeester betoogt dat de voorzieningenrechter onvoldoende rekening heeft gehouden met de aard en de ernst van de problematiek van het huiselijk geweld. Volgens de burgemeester bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de verklaringen van de vrouw opgenomen in het proces-verbaal van aangifte van 1 februari 2011. De voorzieningenrechter heeft volgens de burgemeester bij zijn beoordeling te veel nadruk gelegd op het gebrek aan zichtbaar letsel bij de vrouw, terwijl hij onvoldoende rekening heeft gehouden met de door beide betrokkenen erkende ruzies, spanningen, geschreeuw en geduw tijdens het incident van 1 februari 2011. Ook heeft de voorzieningenrechter er volgens de burgemeester ten onrechte geen rekening mee gehouden dat de lichamelijk en geestelijk gehandicapte jongste dochter aanwezig was bij het incident. De burgemeester betoogt dat hij een rustperiode voor het gezin op zijn plek achtte om de voortdurende spanningen niet te laten escaleren en om de hulpverlening een ingang te bieden. Dit klemt te meer daar er gelet op verschillende politiemutaties aantoonbaar al langer problemen waren tussen [wederpartij] en de vrouw.
2.4. Niet in geschil is dat [wederpartij] en de vrouw al lange tijd problemen hadden. Er zijn eerder meldingen gedaan van een huiselijke twist en van relatieproblemen. Voorts is evenmin in geschil dat op 1 februari 2011 een incident heeft plaatsgevonden waarbij in het bijzijn van de lichamelijk en geestelijk gehandicapte dochter is geschreeuwd en geduwd. De belangrijkste signalen die in dit geval hebben geleid tot de Risicotaxatie van J.E.L. van Rosendaal en het hierop geënte huisverbod zijn gebaseerd op de verklaringen van de vrouw dat zij al jarenlang wordt mishandeld en bedreigd door [wederpartij] en dat hij haar op 1 februari 2011 tijdens een ruzie heeft geduwd en met zijn vuisten in haar gezicht heeft geslagen. De vrouw heeft naar aanleiding van het incident aangifte gedaan ter zake van mishandeling. Hier staat tegenover dat ten tijde van voormeld incident slechts bij [wederpartij] verwondingen zijn vastgesteld en niet bij de vrouw. Voorts heeft de vrouw niet eerder aangifte gedaan en zijn ook niet eerder verwondingen bij haar vastgesteld. Uit de stukken is niet gebleken dat de verklaringen van de vrouw worden gestaafd met andere feiten en omstandigheden, zoals eerdere verklaringen van haar of de oudste dochter, die in dezelfde richting wijzen. Van een ernstig vermoeden van ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van de vrouw dan wel één of meer van de inwonende kinderen is dan ook niet gebleken, althans dat is onvoldoende onderbouwd. Dat de stap om aangifte te doen voor slachtoffers van huiselijk geweld geen gemakkelijke is en het doen van een valse aangifte strafbaar, zoals de burgemeester heeft aangevoerd, is daartoe onvoldoende. Evenmin kan uit de stukken worden opgemaakt dat de tussenkomst van een huisverbod noodzakelijk was teneinde escalatie van de situatie te voorkomen. Dit kan ook niet worden afgeleid uit de omstandigheid dat [wederpartij], naar de burgemeester onweersproken heeft gesteld, tijdens de periode van het huisverbod met gebruikmaking van een verlopen volmacht de vrouw en de oudste dochter uit de gemeentelijke basisadministratie heeft laten uitschrijven.
Gelet op het vorenstaande bestaat onvoldoende grond te oordelen dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de burgemeester zich bij het opleggen van het huisverbod ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake was van een ernstig vermoeden van gevaar in de zin van artikel 2 van de Wth. Het betoog faalt.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. De burgemeester dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de burgemeester van Rotterdam tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
III. verstaat dat de secretaris van de Raad van State van de burgemeester van Rotterdam griffierecht ten bedrage van € 448,00 (zegge: vierhonderdachtenveertig euro) heft.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Neuwahl
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 november 2011