201009773/1/H1.
Datum uitspraak: 9 november 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Hilversum,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 1 september 2010 in zaak nrs. 10/3821 en 10/3330 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Hilversum.
Bij besluit van 15 februari 2010 heeft het college aan [vergunninghouder] ontheffing en lichte bouwvergunning verleend voor het veranderen/vergroten van het woonhuis aan de achterzijde en het veranderen/vergroten van de garage/berging op het perceel [locatie] te Hilversum (hierna: het perceel).
Bij besluit van 9 juni 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 september 2010, verzonden op diezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 oktober 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 10 november 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 april 2011, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. V.L.M.J. Boitelle, advocaat te Hilversum, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.B.J. Wisselo, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Bij tussenuitspraak van 13 juli 2011 in zaak nr.
201009773/1/H1/T1heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen acht weken na de verzending van die tussenuitspraak het daarin omschreven gebrek in het besluit van 9 juni 2010, kenmerk I 1003682, te herstellen.
Bij besluit van 13 september 2011 heeft het college ter uitvoering van de tussenuitspraak het bezwaar van [appellant] opnieuw beoordeeld, dit bezwaar gegrond verklaard en zijn besluit van 15 februari 2010 herroepen, met dien verstande dat de daarin verleende binnenplanse ontheffing wordt vervangen door een ontheffing van het bepaalde in artikel 7, derde lid, onder c, van het bestemmingsplan "Bosdrift" op basis van artikel 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening, gelezen in samenhang met artikel 4.1.1. van het Besluit op de ruimtelijke ordening.
Bij brief van 7 oktober 2011 heeft [appellant] een zienswijze ingediend.
De Afdeling heeft het onderzoek vervolgens gesloten.
2.1. De Afdeling heeft bij de tussenuitspraak overwogen dat het college, gelet op artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), in samenhang gelezen met artikel 7, zesde lid, aanhef en onderdeel b, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Bosdrift", niet bevoegd was ontheffing te verlenen voor het bouwplan. Om voor het bouwplan bouwvergunning te kunnen verlenen diende het college een ontheffing als bedoeld in artikel 3.23 van de Wro, in samenhang gelezen met artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit ruimtelijke ordening te verlenen.
Bij de tussenuitspraak heeft de Afdeling het college opgedragen, met inachtneming van hetgeen in rechtsoverweging 2.8 van die uitspraak is overwogen, het besluit van 9 juni 2010 te wijzigen en in plaats daarvan een ander besluit te nemen en op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken, en dit besluit aan de Afdeling toe te zenden.
Vervolgens heeft het college ter uitvoering van die opdracht het besluit van 13 september 2011 genomen. Dit besluit is een besluit als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en ingevolge artikel 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24, eerste lid, van Awb mede onderwerp van dit geding.
2.2. [appellant] betoogt tevergeefs dat het besluit van 13 september 2011 niet op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager. Aan deze bepaling is voldaan, nu het college het besluit zowel aan [appellant] als aan [vergunninghouder] heeft toegezonden.
2.3. Het college heeft bij het besluit van 13 september 2011 overwogen dat volgens artikel 2 van de "Beleidsregels voor de toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) juncto artikel 20 Bro" (hierna: de beleidsregels) ontheffing kan worden verleend als bedoeld in artikel 3.23 van de Wro, omdat sprake is van een fout in het bestemmingsplan.
2.4. [appellant] betoogt terecht dat het besluit van 13 september 2011 buiten de daarvoor door de Afdeling gegeven termijn is genomen. Dit kan echter niet leiden tot vernietiging van dit besluit, aangezien de overschrijding van die termijn niet van invloed is op de rechtmatigheid van het besluit.
Een andere opvatting zou er toe leiden dat het college na vernietiging opnieuw zou moeten beslissen op het bezwaar en een besluit met dezelfde strekking als dat van 13 september 2011 zou kunnen nemen, waartegen beroep bij de rechtbank zou openstaan. Tegen die uitspraak van de rechtbank zou vervolgens hoger beroep kunnen worden ingesteld. Uit een oogpunt van proceseconomie is dit ongewenst.
2.5. [appellant] betoogt voorts dat geen sprake is van bestendig beleid en dat het college ten onrechte heeft overwogen dat sprake is van een fout in het bestemmingsplan.
2.5.1. Blijkens het besluit van 13 september 2011 zijn de beleidsregels in werking getreden op 5 april 2002. De enkele stelling van [appellant] dat hij niet bekend is met deze beleidsregels betekent niet dat het college in zijn besluit daar niet naar mocht verwijzen.
2.5.2. Volgens het college heeft nader onderzoek uitgewezen dat in een aantal oudere bestemmingsplannen, waaronder het bestemmingsplan "Bosdrift", in het geval dat een erker aan de voorzijde is gesitueerd, de bouwgrens aan de voorzijde van die erker ligt. Als gevolg daarvan kan het college geen gebruik maken van de in het bestemmingsplan opgenomen vrijstellingsbevoegdheid om een bouwdiepte van 12,5 m, exclusief erker, toe te staan. Op grond van het betrokken planvoorschrift zouden voorts ook uitbreidingen aan de voorzijde van woningen over de volle breedte en maximale bouwhoogte mogelijk zijn, aldus het college. Het stelt zich op het standpunt dat dit nimmer de bedoeling van de planwetgever is geweest en dat in een dergelijk geval ervan moet worden uitgegaan dat de bouwgrens strak langs de voorgevel en niet langs de erker loopt.
2.5.3. Het college heeft terecht aangenomen dat in de beleidsregels met fout wordt bedoeld dat het bestemmingsplan in het concrete geval niet overeenkomt met de bedoeling van de planwetgever. Het college heeft overtuigend aangetoond dat in dit geval het bestemmingsplan zoals dat is vastgesteld niet overeenkomt met de bedoeling van de planwetgever, doch dat is beoogd een bouwplan als nu aan orde na toepassing van artikel 7, zesde lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften mogelijk te maken.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 9 juni 2010 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit dient wegens strijd met 7:12 van de Awb te worden vernietigd. Het beroep tegen het besluit van 13 september 2011 is ongegrond.
2.7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 1 september 2010 in zaak nrs. 10/3821 en 10/3330;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hilversum van 9 juni 2010, kenmerk I 1003682;
V. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hilversum van 13 september 2011, kenmerk I/1112415, ongegrond;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hilversum tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.790,76 (zegge: zeventienhonderdnegentig euro en zesenzeventig cent), waarvan € 1.748,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Hilversum aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 374,00 (zegge: driehonderdvierenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 november 2011