201101111/1/R3.
Datum uitspraak: 9 november 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] en anderen, verenigd onder de naam "Kerngroep Provinciale Weg", wonend te Maren-Kessel, gemeente Oss,
appellanten,
de raad van de voormalige gemeente Lith, thans gemeente Oss,
verweerder.
Bij besluit van 4 november 2010 heeft de raad het bestemmingsplan
"Liesdaal 2e en 3e fase" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 januari 2011, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 21 februari 2011.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en anderen hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 augustus 2011, waar [appellant] en anderen in de persoon van [appellant], en de raad, vertegenwoordigd door R.O. van der Vorst en A. Zaadnoordijk, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. De raad brengt naar voren dat het beroepschrift is ingediend door de "Kerngroep Provinciale Weg", doch dat deze groep geen zienswijze tegen het ontwerp van het plan heeft ingediend, zodat het beroep van dit samenwerkingsverband niet-ontvankelijk is. De Afdeling verstaat het beroepschrift aldus dat het is ingediend door [appellant] en anderen op persoonlijke titel, verenigd onder de naam "Kerngroep Provinciale Weg". Gelet hierop is het beroep van [appellant] en anderen, verenigd onder deze naam, ontvankelijk.
2.2. Het plan maakt de bouw van 107 woningen in het gebied Liesdaal aan de westzijde van de kern Maren-Kessel mogelijk.
2.3. [appellant] en anderen stellen dat aan de 107 woningen geen behoefte bestaat. In dit verband voeren zij aan dat de prognose aangaande de woningbehoefte waar de raad naar verwijst, achterhaald is. Zij wijzen op een krantenbericht waarin staat dat de behoefte om in een grote stad te wonen wel toeneemt, maar niet de woningbehoefte in kleine steden en dorpen. Voorts voeren zij aan dat fase 3 van de uitbreiding beter aan de oostzijde van Maren-Kessel (locatie De Velmer) kan plaatsvinden, zoals in het "Dorpsontwikkelingsplan kernen Maren-Kessel/Het Wild" (hierna: het dorpsontwikkelingsplan) is aangegeven. Voorts hebben zij er bezwaren tegen dat met de uitbreiding van de woonbebouwing wordt begonnen aan de noordelijke zijde van het plan in plaats van aan de oostelijke zijde.
2.3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de mogelijke uitbreidingslocaties en het aantal te realiseren woningen voor de kern zijn aangegeven in de "Ontwikkelingsvisie Lith, Thuis in Lith" en het dorpsontwikkelingsplan. In het dorpsontwikkelingsplan zijn de woonwijk Liesdaal en een locatie aan de oostzijde van de kern opgenomen als mogelijke uitbreidingslocaties. Omdat de locatie aan de oostzijde niet in eigendom is van de gemeente, verwerving van die gronden zou zorgen voor vertraging en realisering van de woningbouw op korte termijn gewenst is, heeft de raad de locatie bij woonwijk Liesdaal gekozen om de uitbreiding te realiseren.
2.3.2. In het dorpsontwikkelingsplan is een nadere onderbouwing gegeven van het aantal te ontwikkelen woningen in Maren-Kessel. Hierin is aangegeven dat er een woningbehoefte bestaat van 80 woningen tot 2015 en ongeveer 105 woningen tot 2020. Hierbij is de provinciale prognose uit 2008 betrokken, waarin rekening is gehouden met aspecten als krimp, verdunning van de woningmarkt en de kredietcrisis. Naar het oordeel van de Afdeling hebben [appellant] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat de raad zich ten onrechte op deze prognoses aangaande de woningbehoefte heeft gebaseerd. De verwijzing naar bedoeld krantenbericht is hiervoor onvoldoende.
2.3.3. Verder heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling voldoende gemotiveerd waarom hij ervoor heeft gekozen om de uitbreiding in haar geheel bij de bestaande woonwijk Liesdaal te realiseren in plaats van de in fase 3 voorziene uitbreiding op de locatie aan de oostelijke zijde van de kern Maren-Kessel te verwezenlijken.
2.3.4. Wat betreft het bezwaar over de fasering van de uitvoering van het plan overweegt de Afdeling het volgende.
Uit paragraaf 3.4 van de toelichting op het plan blijkt dat het plan in twee fasen zal worden uitgevoerd, waarbij een aanvang zal worden genomen met de bouw van woningen in het deel dat ligt ten noorden van de doorgetrokken Van Irhovenstraat, en eerst daarna woningbouw in het zuidelijke deel zal worden gerealiseerd. Een toelichting op een plan heeft echter geen bindende betekenis en voor de beoogde fasering is in het voorliggende plan geen regeling opgenomen. Het betreffende bezwaar heeft dan ook geen betrekking op het plan, maar op de wijze van uitvoering ervan, zodat dit bezwaar verder buiten beschouwing dient te blijven.
2.4. [appellant] en anderen voeren aan dat het plan het landschappelijk uitzicht vanuit hun woning en hun rust en privacy aantast. In dit verband voeren zij aan dat de voorziene woningen aan de noordrand van het plan een te hoge dichtheid hebben, dat die woningen slechts beperkt aan het zicht worden onttrokken door de geplande bomenrij en dat de nieuwe bewoners op straat moeten parkeren zodat zij zicht hebben op auto's. Voorts vrezen zij waardedaling van hun woningen als gevolg van het plan.
2.4.1. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de aan de noordzijde van het plan voorziene woningen op ongeveer 90 meter van de dichtstbijzijnde woningen van [appellant] en anderen liggen. De voorziene woningen liggen verder op een afstand van ongeveer 30 meter van de percelen van [appellant] en anderen, binnen welke afstand is voorzien in een groenstrook om de aanplant van een dubbele rij bomen naast de ter plaatse aanwezige sloot mogelijk te maken. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het uitzicht van [appellant] en anderen, alsmede hun rust en privacy niet in zodanige mate worden aangetast dat de raad hieraan doorslaggevende betekenis had moeten toekennen. Het zelfde geldt wat betreft de beweerdelijk te lijden schade als gevolg van de waardedaling van hun woningen.
2.5. [appellant] en anderen betogen dat het plan wat betreft een gedeelte van het zuidelijke deel van het plangebied niet uitvoerbaar is, omdat enkele woningen binnen de geurcontouren van agrarische bedrijven liggen, waardoor deze woningen onverkoopbaar zijn.
2.5.1. Uit de verbeelding blijkt dat bepaalde delen van het plangebied waarin in woningbouw is voorzien, binnen de aanduiding "milieuzone - geurzone" liggen in verband met de aanwezigheid van agrarische bedrijven in de omgeving. De ligging van de contouren is niet in geding.
2.5.2. Ingevolge artikel 13, lid 13.1, van de planregels is op de gronden ter plaatse van bedoelde aanduiding nieuwbouw van woningen en daarbij behorende aan- en uitbouwen en bijgebouwen niet toegestaan om geurhinder te voorkomen. Het college van burgemeester en wethouders kan ingevolge artikel 14, lid 14.2, hiervan afwijken indien de geurhinder veroorzakende activiteit wordt beëindigd dan wel uit veranderde wetgeving of door het nemen van technische maatregelen blijkt dat de aan te houden afstand kan worden verkleind. Gelet hierop mogen bedoelde woningen niet worden gebouwd zolang agrarische activiteiten plaatsvinden die een onaanvaardbare geurhinder kunnen veroorzaken.
2.6. [appellant] en anderen hebben voorts bezwaren tegen het plan, omdat hierin niet is voorzien in de mogelijkheid om bij wijze van compensatie van de door hen verwachte financiële schade als gevolg van het plan, vrijstaande woningen op de achterzijde van hun percelen aan de Provinciale Weg te bouwen.
2.6.1. De Afdeling vat deze beroepsgrond op als een bezwaar tegen de plangrens.
Gelet op de systematiek van de Wet ruimtelijke ordening komt de raad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht. In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
2.7. In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, voorzitter, en mr. K.J.M. Mortelmans en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van staat.
w.g. Hoekstra w.g. Kooijman
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 november 2011