201106137/1/H3.
Datum uitspraak: 9 november 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Alkmaar,
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 28 april 2011 in
zaak nr. 10/1043 in het geding tussen:
de minister (thans: de staatssecretaris) van Veiligheid en Justitie.
Bij besluit van 6 januari 2010 heeft de minister van Justitie (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie; hierna: de minister) een verzoek van [appellante] om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag (hierna: vog) ten behoeve van de functie van docent afgewezen.
Bij besluit van 1 april 2010 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 april 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 mei 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 23 juni 2011.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 oktober 2011, waar [appellante], bijgestaan door mr. P.G. Wemmers, advocaat te Alkmaar, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. N. Koorn, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens is een verklaring omtrent het gedrag een verklaring van de minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon. De verklaring bevat geen andere mededelingen.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, weigert de minister de afgifte van een verklaring, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor de verklaring omtrent het gedrag wordt gevraagd, in de weg zal staan.
Bij de beoordeling van de aanvraag om afgifte van een vog zijn de criteria gehanteerd die zijn neergelegd in de Beleidsregels VOG-NP-RP 2008 (Stcrt. 2008, 119; hierna: de Beleidsregels).
Volgens paragraaf 3 wordt bij de beoordeling van de aanvraag in beginsel gekeken naar de justitiële gegevens die zijn opgenomen in de justitiële documentatie in de voor het doel van de aanvraag relevante termijn. Aan een aanvrager die in het geheel niet in de justitiële documentatie voorkomt, wordt zonder meer een vog afgegeven. Wanneer de aanvrager wel in de justitiële documentatie voorkomt, wordt de vraag of een verklaring kan worden afgegeven beoordeeld aan de hand van een objectief criterium en een subjectief criterium.
Volgens paragraaf 3.1.1 vindt beoordeling in beginsel plaats op grond van de justitiële gegevens die voorkomen in de justitiële documentatie in de vier jaren voorafgaand aan de aanvraag. Indien in de voor de aanvraag relevante terugkijktermijn justitiële gegevens zijn aangetroffen, worden alle voor de aanvraag relevante gegevens uit de justitiële documentatie in de twintig jaren voorafgaand aan de aanvraag beoordeeld.
Volgens paragraaf 3.1.2 wordt voor het bepalen of een relevant justitieel gegeven binnen de terug te kijken termijn valt uitgegaan van de datum van uitspraak in eerste aanleg. Dit uitgangspunt geldt ook indien hoger beroep en/of cassatie is ingesteld.
Volgens paragraaf 3.2 betreft het objectieve criterium de vraag of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie of het beoogde doel waarvoor de vog is aangevraagd. Dit criterium is gebaseerd op artikel 35 van de Wjsg. Indien aan de hand van het objectieve criterium is vastgesteld dat het desbetreffende justitiële gegeven een risico voor de samenleving kan opleveren bij het vervullen van de betreffende functie, wordt de verklaring in beginsel geweigerd.
Volgens paragraaf 3.3 kan op grond van het subjectieve criterium worden geoordeeld dat het belang dat betrokkene bij het verstrekken van de vog heeft zwaarder weegt dan het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de verklaring afgegeven, ook als wordt voldaan aan het objectieve criterium voor weigering.
Volgens paragraaf 3.3.2 ziet het subjectieve criterium op omstandigheden van het geval die ertoe kunnen leiden dat de objectieve vaststelling van een risico voor de samenleving ten aanzien van deze aanvrager niet zou moeten leiden tot een afwijzing. Relevante omstandigheden van het geval zijn onder meer de wijze waarop de strafzaak is afgedaan, het tijdsverloop en de hoeveelheid antecedenten. De omstandigheden waaronder het strafbare feit heeft plaatsgevonden zijn volgens deze paragraaf alleen relevant indien de minister, na weging van de subjectieve criteria, niet tot een goede oordeelsvorming kan komen en twijfelt of een vog kan worden afgegeven. De omstandigheden waaronder het feit is gepleegd kunnen op velerlei zaken zien, bijvoorbeeld of het feit zich in de privésfeer heeft voorgedaan.
Volgens paragraaf 3.4 zal de vog worden geweigerd wanneer betrokkene binnen de terug te kijken periode niet voorkomt in de justitiële documentatie maar het beoordelingskader ertoe zou leiden dat toekenning van de vog gelet op de beoogde functie onverantwoord zou zijn. Van deze weigeringsmogelijkheid zal zeer terughoudend en slechts in zeer uitzonderlijke gevallen gebruik worden gemaakt. Deze weigeringsgrond kan, voor zover thans van belang, slechts worden toegepast wanneer toekenning van de vog gelet op de beoogde functie onverantwoord zou zijn en in de justitiële documentatie van de twintig jaren voorafgaand aan de aanvraag justitiële gegevens zijn aangetroffen over misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van twaalf jaren of meer is gesteld en waarvoor de aanvrager is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Om vast te stellen of het aangetroffen antecedent een belemmering kan vormen voor de afgifte van de vog, hanteert de minister bij de Beleidsregels behorende screeningsprofielen, bedoeld in paragraaf 3.2.3.
In het specifieke screeningsprofiel 'onderwijs' staat vermeld dat personen die werkzaam zijn in het onderwijs belast zijn met de zorg voor het welzijn en de veiligheid van mensen, met de zorg voor minderjarigen en/of de zorg voor personen die in een afhankelijkheidssituatie verkeren in het bijzonder. Daarbij kan er sprake zijn van een (tijdelijke) afhankelijkheid door het hebben van een één op één relatie. Personen die werkzaam zijn in het onderwijs krijgen te maken met kwetsbare groepen in onze samenleving. Tijdens de periode dat deze groep aan de zorg van het (onderwijzend) personeel is toevertrouwd, bestaat de verplichting de veiligheid niet in gevaar te brengen. Het gevaar van machtsmisbruik, eventueel door afpersing of afdreiging en het gevaar van zedendelicten is aanwezig. Ook het gevaar van diefstal en verduistering is aanwezig.
2.2. De minister heeft aan de in bezwaar gehandhaafde weigering ten grondslag gelegd dat [appellante] blijkens de justitiële documentatie op 23 juli 1992 in eerste aanleg is veroordeeld wegens het medeplegen van moord en het meermalen overtreden van de Wet wapens en munitie tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van acht jaren. Deze veroordeling is op 24 mei 1994 onherroepelijk geworden. Nu [appellante] is veroordeeld wegens het medeplegen van moord en de aanvraag ziet op de functie van docent, heeft de minister afgifte van de vog gelet op de beoogde functie onverantwoord geacht en paragraaf 3.4 van de Beleidsregels toegepast. Aangezien [appellante] in de uitoefening van de functie van docent belast zal zijn met de zorg voor het welzijn en de veiligheid van minderjarigen die in een afhankelijkheidssituatie verkeren en aan de functie een opvoedkundig element is verbonden, heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat het door [appellante] gepleegde strafbare feit, indien herhaald, een behoorlijke uitoefening van de functie van docent in de weg staat. Gelet op het feit dat [appellante] een zeer ernstig levensdelict heeft gepleegd waarvoor zij is veroordeeld tot een zware gevangenisstraf heeft de minister veel gewicht toegekend aan de aard en ernst van het strafbare feit, zodat het belang van beperking van het risico voor de samenleving zwaarder dient te wegen dan het belang van [appellante] bij het verkrijgen van de vog.
2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat de subjectieve criteria geen aanleiding geven om tot afgifte van de vog over te gaan. Volgens [appellante] heeft de rechtbank onvoldoende gemotiveerd waarom de minister doorslaggevend gewicht heeft mogen toekennen aan het feit dat aan haar een lange onvoorwaardelijke gevangenisstraf is opgelegd. Hiertoe voert [appellante] aan dat de aan haar opgelegde gevangenisstraf van acht jaren relatief laag is, aangezien het uitgangspunt bij een enkelvoudige moord een gevangenisstraf tussen de twaalf en achttien jaren is. Verder bedraagt het tijdsverloop tussen de veroordeling in eerste aanleg en de datum van beoordeling van de aanvraag ruim zeventien jaren, zodat deze niet relatief kort is. Voorts zijn geen andere relevante antecedenten aangetroffen en heeft de minister geen inlichtingen bij het openbaar ministerie en de reclassering ingewonnen. Tevens is zij zowel tijdens als na haar detentie werkzaam geweest in het onderwijs en heeft zij zonder problemen gefunctioneerd, aldus [appellante].
2.3.1. De Afdeling volgt [appellante] niet in haar betoog dat de aan haar opgelegde gevangenisstraf relatief kort is in aanmerking genomen dat het wettelijk maximum van de tijdelijke gevangenisstraf eerst na haar veroordeling is verhoogd. Verder heeft de minister zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de omstandigheid dat [appellante] ten tijde van de aanvraag reeds dertien jaren in vrijheid was gesteld niet voldoende is. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de minister, hoewel slechts één relevant justitieel gegeven is aangetroffen, in redelijkheid meer gewicht heeft kunnen toekennen aan het feit dat aan [appellante] een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van acht jaren is opgelegd wegens onder meer het medeplegen van moord terwijl het tijdsverloop tussen de veroordeling en het moment van beoordeling van de aanvraag bezien in het licht van het feit dat [appellante] een deel van deze tijd in detentie heeft doorgebracht, relatief kort is. Wat het door [appellante] overgelegde positieve advies van de reclassering betreft, overweegt de Afdeling dat dit dateert uit 2002, zodat hieraan niet de door [appellante] gewenste betekenis kan worden toegekend voor de afgifte van een vog in 2010. Voorts hoefde de minister in dit geval geen aanleiding te zien om gebruik te maken van zijn bevoegdheid om inlichtingen in te winnen bij de reclassering en het openbaar ministerie. Nu [appellante] is veroordeeld wegens het medeplegen van een ernstig levensdelict en de aanvraag ziet op de functie van docent waarbij [appellante] belast zal zijn met de zorg voor het welzijn en de veiligheid van minderjarigen en aan de functie een opvoedkundig element is verbonden, heeft de minister zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat toekenning van de vog gelet op de beoogde functie onverantwoord zou zijn. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen. De rechtbank heeft verder terecht onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 16 december 2009 in zaak nr.
200903966/1/H3overwogen dat de omstandigheid dat [appellante] als gevolg van de weigering tot afgifte van de vog niet in aanmerking komt voor de beoogde functie, het bedoelde en voorziene gevolg van die weigering is en om die reden geen bijzondere omstandigheid, in verband waarmee de minister niettemin tot afgifte van de vog had moeten besluiten. De betogen falen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. M.W.C. Feteris, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 november 2011