201101786/1/H3.
Datum uitspraak: 9 november 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen,
(hierna: het CBR),
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 28 december 2010 in
zaak nr. 10/3175 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te Zevenaar,
Bij besluit van 14 april 2010 heeft het CBR [wederpartij] verplicht mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid.
Bij besluit van 19 juli 2010 heeft het CBR het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, voor zover het de datum van zijn aanhouding betreft, het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard, en het besluit van 14 april 2010 in stand gelaten.
Bij uitspraak van 28 december 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 19 juli 2010 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het CBR bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 februari 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 8 maart 2011.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 oktober 2011, waar het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij het CBR, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. M.K. Rack, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid die is vereist voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR, onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, vierde lid, legt het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen betrokkene overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels de verplichting op zich binnen een daarbij vastgestelde termijn te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling) besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de Wvw 1994 indien betrokkene op grond van artikel 8, tweede lid, van de Regeling niet in aanmerking komt voor een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (hierna: EMA).
Ingevolge artikel 8, tweede lid, aanhef en onder d, komt betrokkene niet in aanmerking voor de EMA indien hij naar het oordeel van een medisch deskundige lijdt aan een ernstige psychiatrische stoornis of dementie, dan wel aan een langdurige lichamelijke stoornis die deelname onmogelijk maakt.
2.2. Het CBR heeft [wederpartij] een EMA opgelegd naar aanleiding van een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 van de Regiopolitie Gelderland-Midden van 23 augustus 2009 dat het vermoeden bestaat dat [wederpartij] niet langer beschikt over de rijvaardigheid, dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën voertuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven.
Na een negatief afloopbericht van de trainer van de EMA is volgens het CBR gebleken dat [wederpartij] niet aan de EMA kan deelnemen, aangezien het vermoeden bestaat dat hij lijdt aan een ernstige psychiatrische stoornis of dementie, dan wel aan een langdurige lichamelijke stoornis die deelname onmogelijk maakt. Volgens het CBR kan het vermoeden van een dergelijke stoornis bestaan zonder voorafgaand medisch onderzoek. Gelet hierop is het CBR overgegaan tot het opleggen van een onderzoek naar de geschiktheid op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, in samenhang met artikel 8, tweede lid, aanhef en onder d, van de Regeling.
2.3. De rechtbank heeft het besluit op bezwaar vernietigd, omdat het CBR is uitgegaan van een vermoeden van een psychiatrische stoornis terwijl voor het opleggen van een onderzoek naar de geschiktheid is vereist dat betrokkene niet in aanmerking komt voor de EMA, omdat hij lijdt aan een ernstige psychiatrische stoornis, hetgeen volgens de rechtbank niet zonder voorafgaand medisch onderzoek kan worden vastgesteld. Dat de medisch adviseur van het CBR methadongebruik en behandeling in een verslavingskliniek als contra-indicatie voor deelname aan de EMA heeft aangemerkt, heeft de rechtbank daarvoor onvoldoende geacht.
2.4. Het CBR betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat [wederpartij] al achttien jaren een onderhoudsdosis methadon krijgt in verband met een heroïneverslaving. Methadon wordt voorgeschreven door een medisch deskundige, die daartoe niet zonder een medisch onderzoek kan zijn overgegaan. Het CBR voert voorts aan dat wel afstemming heeft plaatsgevonden met haar medisch adviseur, en dat een medisch onderzoek geen vereiste is om een psychiatrische stoornis vast te stellen. Evenmin is naar het oordeel van het CBR vereist dat de psychiatrische stoornis deelname aan de EMA onmogelijk maakt. Volgens het CBR is het verder omslachtig en niet conform de systematiek van de Wvw 1994 indien het CBR eerst een medisch onderzoek moet gelasten om een psychiatrische stoornis vast te stellen, alvorens zij een onderzoek naar de geschiktheid mag gelasten. Het bericht van de trainer van de EMA, de langdurige behandeling in een verslavingskliniek en het langdurig methadongebruik rechtvaardigen de redelijke aanname van een ernstige psychiatrische stoornis, namelijk de afhankelijkheid dan wel verslaving aan een opiaat of verdovend middel. Gelet hierop was sprake van een contra-indicatie als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder d, van de Regeling, aldus het CBR.
2.4.1. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het CBR een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd bij haar oordeel dat [wederpartij] niet in aanmerking komt voor de EMA.
Anders dan het CBR betoogt, kan het bestaan van een ernstige psychiatrische stoornis voor de toepassing van de hiervoor aan het slot van 2.4. genoemde bepaling niet worden aangenomen zonder voorafgaand medisch onderzoek. Het door deze bepaling verlangde oordeel van een medisch deskundige behoort namelijk naar zijn aard te berusten op medisch onderzoek. In dit geval berust het oordeel van het CBR dat [wederpartij] leed aan een ernstige psychiatrische stoornis echter niet op enig medisch onderzoek.
Het oordeel van een medisch deskundige is vereist om met voldoende mate van zekerheid te kunnen vaststellen dat de betrokkene lijdt aan een ernstige psychiatrische stoornis. Slechts een vermoeden van het bestaan van een dergelijke stoornis is onvoldoende om te kunnen aannemen dat de betrokkene niet voor de EMA in aanmerking komt. In dit geval levert het negatieve afloopbericht van de trainer van de EMA, waaruit blijkt van langdurige behandeling in een afkickkliniek en langdurig gebruik van methadon, ten hoogste een vermoeden op dat [wederpartij] lijdt aan een ernstige psychiatrische stoornis.
2.4.2. Gelet op hetgeen in 2.4.1 is overwogen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het besluit op bezwaar van 19 juli 2010 is genomen in strijd met artikel 8, tweede lid, aanhef en onder d, van de Regeling. Het betoog faalt.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Het CBR dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. bepaalt dat van de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen een griffierecht van € 454,00 (zegge: vierhonderdvierenvijftig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en dr. M.W.C. Feteris, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 november 2011