ECLI:NL:RVS:2011:BU3740

Raad van State

Datum uitspraak
9 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201012575/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bouwvergunningen voor paardenfokkerij en bedrijfswoning in Acquoy

In deze zaak heeft de Raad van State op 9 november 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van bouwvergunningen voor de bouw van een paardenfokkerij en een bedrijfswoning in Acquoy. Het college van burgemeester en wethouders van Geldermalsen had op 1 september 2009 de eerder verleende bouwvergunningen ingetrokken, omdat er binnen de wettelijke termijn van 26 weken geen begin was gemaakt met de bouwwerkzaamheden. De rechtbank Arnhem had in een eerdere uitspraak op 23 november 2010 het besluit van het college vernietigd, waarop het college hoger beroep instelde.

De Raad van State oordeelde dat het college bevoegd was om de bouwvergunningen in te trekken, aangezien er geen bouwwerkzaamheden waren gestart binnen de gestelde termijn. Het college had in een brief van 19 augustus 2009 geen ondubbelzinnige toezegging gedaan dat de intrekking van de vergunningen zou worden uitgesteld, zoals de rechtbank had overwogen. De Raad van State concludeerde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het college niet in redelijkheid tot intrekking kon overgaan.

De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van het college gegrond. De zaak werd terugverwezen naar de rechtbank voor verdere beoordeling van de beroepsgronden van de wederpartij tegen het besluit van 2 februari 2010, dat door de rechtbank niet was behandeld. De Raad van State oordeelde dat de intrekking van de bouwvergunningen gerechtvaardigd was, gezien de gewijzigde planologische inzichten en het feit dat de vergunninghouder niet aannemelijk had gemaakt dat hij alsnog gebruik zou maken van de vergunningen. De uitspraak benadrukt de bevoegdheid van het college om bouwvergunningen in te trekken indien niet tijdig met de werkzaamheden wordt begonnen.

Uitspraak

201012575/1/H1.
Datum uitspraak: 9 november 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Geldermalsen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 23 november 2010 in zaak nr. 10/1168 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
het college.
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 september 2009 heeft het college de bij onderscheiden besluiten van 3 juni 2004, 24 juni 2004, 10 november 2005 en 11 mei 2006 aan [wederpartij] verleende bouwvergunningen voor de bouw van een paardenfokkerij en een bedrijfswoning op het perceel naast [locatie] te Acquoy ingetrokken.
Bij besluit van 2 februari 2010 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 november 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 2 februari 2010 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 december 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 27 januari 2011.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 17 mei 2011 heeft het college opnieuw beslist op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 september 2011, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M. Kun, werkzaam bij de gemeente en [wederpartij], bijgestaan door mr. B. Nijman, advocaat te Wageningen, en
W.S. Van Vliet, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, zoals deze wet luidde ten tijde van belang, kunnen burgemeester en wethouders de bouwvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken indien binnen de bouwverordening bepaalde termijn geen begin is gemaakt met de bouwwerkzaamheden.
Ingevolge artikel 4.1, onder a, van de bouwverordening bedraagt deze termijn 26 weken na onherroepelijk worden van de bouwvergunning.
2.2. Vast staat dat binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de bouwvergunningen geen begin is gemaakt met de bouwwerkzaamheden. Het college was dan ook bevoegd te besluiten tot intrekking van de bouwvergunningen.
2.3. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het in een brief van 19 augustus 2009 de toezegging heeft gedaan dat het de onderhandelingen tussen [wederpartij] en de Dienst Landelijk Gebied (hierna: DLG) over verkoop van het perceel zou afwachten alvorens over te gaan tot de intrekking van de bouwvergunningen.
Voorts klaagt het college dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het niet aannemelijk heeft gemaakt dat de onderhandelingen tussen [wederpartij] en de DLG zijn gestaakt. Het college voert hiertoe aan dat het uit e-mailberichten van 22 juli 2009 en 26 oktober 2009 van de DLG mocht afleiden dat de onderhandelingen waren gestaakt.
2.3.1. Bij brief van 19 augustus 2009 heeft het college aan [wederpartij] medegedeeld dat het in een overleg van 17 september 2008 heeft aangegeven dat de voorgenomen intrekking van de bouwvergunningen in stand blijft, maar dat effectuering daarvan zal worden bezien aan de hand van de uitkomsten van het overleg tussen [wederpartij] en de DLG. Uit de tekst van de brief van 19 augustus 2009 valt niet af te leiden dat het college in het gesprek van 17 september 2008 of anderszins de concrete, ondubbelzinnige toezegging heeft gedaan dat het niet tot intrekking van de bouwvergunningen zal overgaan. [wederpartij] heeft niet aannemelijk gemaakt dat er door of namens het college een aan het college toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezegging is gedaan waaraan op dit punt rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is derhalve niet gebleken van een toezegging van het college dat het niet zal overgaan tot intrekking van de verleende bouwvergunningen.
Het betoog slaagt. Hetgeen door het college met betrekking tot voormelde onderhandelingen is aangevoerd, behoeft daarom geen bespreking.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de door [wederpartij] aangevoerde beroepsgronden tegen het besluit van 2 februari 2010 waaraan de rechtbank niet is toegekomen, beoordelen, met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
2.5. [wederpartij] heeft in beroep betoogd dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld, dat het in redelijkheid kon besluiten tot intrekking van de bouwvergunningen. Verder heeft [wederpartij] betoogd dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt, dat alsnog binnen korte termijn gebruik zou worden gemaakt van de verleende bouwvergunningen. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat een einde van de onderhandelingen met de DLG impliceert dat alsnog gebouwd zou worden en dat voorafgaand aan deze onderhandelingen een concreet plan, in de vorm van een aannemingsovereenkomst, was opgesteld.
2.5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 mei 2006 in zaak nr.
200504650/1) is de intrekking van een bouwvergunning geen verplichting, maar een bevoegdheid. Bij hantering van die bevoegdheid moeten alle relevante belangen worden geïnventariseerd en afgewogen. Daartoe behoren naast de door het college gestelde belangen ook de financiële belangen van de vergunninghouder. In dat kader dient tevens de vraag te worden beantwoord of het niet tijdig gebruik maken van de bouwvergunning aan de vergunninghouder is toe te rekenen. Wijziging van het planologisch regime waaraan de bouwvergunning eerder is getoetst, kan een redelijk belang vormen om tot intrekking over te gaan. Dat betekent evenwel niet dat andere belangen daarnaast geen, eventueel doorslaggevende, rol van betekenis zouden kunnen spelen.
2.5.2. Bij brief van 5 oktober 2006 heeft het college [wederpartij] medegedeeld dat is geconstateerd dat hij niet is gestart met het bouwen van de vergunde bouwwerken, terwijl de termijn van 26 weken waarbinnen geen begin met de bouwwerkzaamheden is gemaakt al was verstreken. Bij brief van 27 juni 2008 is [wederpartij] schriftelijk in kennis gesteld van het voornemen de bouwvergunningen in te trekken. In deze laatste brief wordt hem de gelegenheid geboden om met de bouw te starten, zodat de bouwvergunningen alsnog kunnen worden geëffectueerd. Bij brief van 19 augustus 2009 is medegedeeld dat het in de brief van 27 juni 2008 uitgesproken voornemen, gelet op de omstandigheid dat de onderhandelingen tussen de DLG en [wederpartij] zijn gestaakt, in stand blijft en dat de definitieve beslissing om de bouwvergunningen in te trekken binnenkort tegemoet kan worden gezien.
2.5.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 september 2003 in zaak nr.
200302060/1) vormt de enkele omstandigheid dat de houder van een bouwvergunning niet aannemelijk weet te maken dat hij alsnog binnen korte termijn daarvan gebruik zal maken, een redelijk belang dat ten grondslag kan worden gelegd aan de intrekking van een niet gebruikte bouwvergunning. [wederpartij] heeft, ondanks verzoeken daartoe van het college, niet aannemelijk gemaakt dat alsnog uitvoering zal worden gegeven aan de verleende bouwvergunningen. Voorts kan niet worden staande gehouden dat [wederpartij] geen gelegenheid is geboden na het staken van de onderhandelingen met de DLG alsnog te starten met de bouw. Het college heeft terecht in aanmerking genomen dat [wederpartij] al sinds de brief van 5 oktober 2006 op de hoogte was van de bevoegdheid van het college tot intrekking van de bouwvergunningen als binnen 26 weken geen begin met de bouwwerkzaamheden is gemaakt. Ondanks de onder overweging 2.5.2. weergegeven mededelingen van het college heeft [wederpartij] vanaf 5 oktober 2006 geen bouwwerkzaamheden verricht. [wederpartij] heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat hij na staking van de onderhandelingen zou beginnen met de bouw van de vergunde gebouwen.
Daarnaast heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de planologische inzichten ten aanzien van het perceel zijn gewijzigd. Hierbij heeft het college in aanmerking kunnen nemen dat in de Nota Ruimte het perceel is opgenomen in een gebied dat is aangewezen als nationaal landschap dat zoveel mogelijk moet worden beschermd en behouden en dat de structuurvisie van de provincie Gelderland restrictief beleid bevat ten aanzien van nieuwvestiging van agrarische bedrijven in het gebied. Van gewijzigd planologisch inzicht dienaangaande blijkt eveneens uit de omstandigheid, dat de DLG onderhandelingen heeft gevoerd over aankoop van het perceel ten einde bebouwing te voorkomen. In het besluit van 1 september 2009 is voorts gewezen op het voornemen het bestemmingsplan "Buitengebied" te herzien in die zin, dat op het perceel geen bouwblok zal worden opgenomen. Gelet hierop kon het college in redelijkheid overgaan tot intrekking van de bouwvergunningen.
2.6. Het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 2 februari 2010 is ongegrond.
2.7. Bij besluit van 17 mei 2011 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar. Dit besluit wordt ingevolge de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24, eerste lid, van de Awb, geacht eveneens onderwerp te zijn van het geding. Dit wil zeggen dat van de zijde van [wederpartij] van rechtswege beroep tegen dit besluit is ontstaan, nu daarbij aan zijn bezwaren niet is tegemoetgekomen.
2.8. Uit hetgeen hiervoor onder 2.3 en verder is overwogen volgt dat aan het besluit van 17 mei 2011 de grondslag is komen te ontvallen. Het beroep tegen het besluit van 17 mei 2011 is derhalve gegrond. Dit besluit dient te worden vernietigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 23 november 2010 in zaak nr. 10/1168;
III. verklaart het bij de rechtbank door [wederpartij] ingestelde beroep ongegrond;
IV. verklaart het beroep tegen het besluit van 17 mei 2011, kenmerk ROM/11.011783 gegrond.
V. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Geldermalsen van 17 mei 2011, kenmerk ROM/11.011783.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 november 2011
357-700.