201103956/1/H2.
Datum uitspraak: 9 november 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 25 februari 2011 in zaak nr. 09/1884 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te Heerlen
Bij besluit van 20 augustus 2009 heeft het college [wederpartij] een vergoeding van de kosten van het vervoer van haar dochter naar en van school voor het schooljaar 2009-2010 toegekend. Voorts is haar aanvraag om een vergoeding van de vervoerskosten van haar dochter naar de buitenschoolse opvang afgewezen.
Bij besluit van 23 september 2009 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 februari 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 23 september 2009 vernietigd en het college opgedragen om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van [wederpartij] met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 april 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 15 april 2011.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 oktober 2011, waar het college, vertegenwoordigd door W.G. Savelbergh, werkzaam bij de gemeente Heerlen, en [wederpartij], bijgestaan door mr. C.M.A. Mertens, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, zijn verschenen.
2.1. Het hoger beroep is uitsluitend gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [wederpartij] belang heeft bij een oordeel over het besluit van 23 september 2009.
2.2. De rechtbank heeft overwogen dat de vraag of het college op goede gronden de aanvraag van [wederpartij] om vergoeding van de vervoerskosten van haar dochter naar de buitenschoolse opvang heeft afgewezen, nog steeds actueel is nu de dochter nog steeds de buitenschoolse opvang bezoekt. Voorts heeft de rechtbank het onnodig bezwarend geacht voor [wederpartij] om ieder jaar opnieuw bezwaar en beroep in te stellen tegen een afwijzende beslissing. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat procesbelang aanwezig is.
2.3. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot dit oordeel is gekomen. Volgens het college heeft [wederpartij] geen belang meer bij het beroep nu dat betrekking heeft op de vergoeding van de vervoerskosten van de dochter van [wederpartij] naar de buitenschoolse opvang voor het schooljaar 2009-2010 en dat schooljaar reeds ten tijde van de zitting van de rechtbank voorbij was. Voorts betoogt het college, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 7 juli 2010 in zaak nr.
200907639/1/H2, dat dit belang evenmin is gelegen in toekomstige besluiten omdat voor elk schooljaar aan de hand van de omstandigheden in dat jaar opnieuw moet worden beoordeeld of er aanspraak is op vergoeding van de vervoerskosten. De rechtbank had het beroep van [wederpartij] derhalve niet-ontvankelijk moeten verklaren, aldus het college.
2.3.1. De enkele omstandigheid dat het schooljaar 2009-2010 in beroep reeds voorbij is en, naar door [wederpartij] ter zitting is bevestigd, in dat jaar geen kosten door haar zijn gemaakt in verband met vervoer van haar dochter naar de buitenschoolse opvang, betekent niet dat [wederpartij] reeds daarom geen belang heeft bij het beroep. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder andere uitspraak van 2 maart 2005 in zaak nr.
200403342/1) kan het belang van een oordeel over de rechtmatigheid van besluiten evenzeer zijn gelegen in de omstandigheid dat appellanten het inhoudelijk oordeel van de Afdeling kunnen betrekken bij aanvragen die leiden tot besluiten in de toekomst. De dochter van [wederpartij] is thans zeven jaar en zal naar verwachting de komende jaren de Catharinaschool, een school voor zeer moeilijk lerende kinderen, blijven bezoeken. Aangezien deze school niet voorziet in buitenschoolse opvang en de huidige opvang thuis door een tante een tijdelijke noodoplossing is, zal [wederpartij] aangewezen blijven op buitenschoolse opvang elders. Het is aannemelijk dat deze situatie in de volgende schooljaren ongewijzigd blijft. Zo heeft [wederpartij] ook voor de schooljaren 2010-2011 en 2011-2012 een aanvraag om vergoeding van de vervoerskosten naar de buitenschoolse opvang gevraagd. Daarbij is steeds hetzelfde geschilpunt tussen het college en [wederpartij] over de toepassing van de verordening aan de orde. Een oordeel over de rechtmatigheid van de afwijzing voor het schooljaar 2009-2010 heeft in die situatie betekenis voor toekomstige besluiten. Gelet hierop heeft [wederpartij] belang bij de beoordeling van het beroep. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen. De door het college aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 7 juli 2010 leidt niet tot een ander oordeel, aangezien die betrekking heeft op een zaak die wezenlijk verschilt van de thans voorliggende zaak. In die zaak ging het om twee gezinnen waarvan respectievelijk twee en drie kinderen gezamenlijk met een taxi naar school gaan. In die situatie bestaat een grote kans dat in een volgend schooljaar sprake zal kunnen zijn van gewijzigde omstandigheden die van invloed zijn op de aanspraken op vergoeding van de vervoerskosten naar school.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Bindels
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 november 2011