201103961/1/H2.
Datum uitspraak: 9 november 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting Stichting Overvecht Zuid voor het Katholiek Onderwijs (hierna: SOZKO), gevestigd te Amersfoort,
appellante,
het bestuur van de Stichting Participatiefonds voor het Onderwijs,
verweerder.
Bij besluit van 10 augustus 2010 heeft het Participatiefonds de aanvraag van SOZKO om de uitkeringskosten die voortvloeien uit het ontslag van een leerkracht ten laste van het Participatiefonds te brengen afgewezen.
Bij besluit van 1 maart 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft het Participatiefonds het door SOZKO hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft SOZKO bij brief, bij de Raad van State per fax ingekomen op 4 april 2011, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 29 april 2011.
Het Participatiefonds heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 oktober 2011, waar SOZKO, vertegenwoordigd door haar [directeur], bijgestaan door mr. J.M.V. Dubelaar, advocaat te Woerden, en het Participatiefonds, vertegenwoordigd door A. de Zeeuw-van der Bijl en mr. H.P. Coppens, beiden werkzaam bij het Participatiefonds, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 138, derde lid, van de Wet op het primair onderwijs (hierna: de Wpo) worden op de bekostiging eveneens in mindering gebracht de kosten van werkloosheidsuitkeringen, suppleties inzake arbeidsongeschiktheid alsmede uitkeringen wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid van gewezen personeel anders dan op grond van de Ziektewet. De eerste volzin is niet van toepassing, indien de rechtspersoon, bedoeld in artikel 184, op een daartoe strekkend verzoek van het bevoegd gezag, voorafgaand aan het ontslag heeft ingestemd met het ten laste van die rechtspersoon brengen van de kosten van uitkeringen of suppleties als bedoeld in de eerste volzin.
Ingevolge artikel 184, eerste lid, is het bevoegd gezag van een school onderscheidenlijk het bestuur van een centrale dienst aangesloten bij een door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan te wijzen rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die zich ten doel stelt waarborgen te bieden voor de kosten van werkloosheidsuitkeringen, suppleties inzake arbeidsongeschiktheid alsmede uitkeringen wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid van gewezen personeel anders dan op grond van de Ziektewet ten behoeve van gewezen personeel.
Ingevolge het vierde lid, voor zover thans van belang, stelt de rechtspersoon regels vast voor de behandeling, beoordeling en beantwoording van een verzoek van het bevoegd gezag onderscheidenlijk het bestuur van de centrale dienst als bedoeld in artikel 138, derde lid.
2.2. Het Participatiefonds is de in artikel 184, eerste en vierde lid, van de Wpo bedoelde rechtspersoon. Het heeft voor het schooljaar 2009-2010 het Reglement Participatiefonds voor het Primair Onderwijs voor het schooljaar 2009-2010 (hierna: het Reglement) vastgesteld. Het Reglement is in werking getreden op 1 februari 2009 en heeft betrekking op ontslagen die zijn of worden geëffectueerd per of na 1 augustus 2009. Het Reglement is voor onbepaalde tijd van kracht.
Ingevolge artikel 4.1 van het Reglement rust op het bevoegd gezag de verplichting in redelijkheid datgene te doen wat van het bevoegd gezag verwacht mag worden ter voorkoming van werkloosheid, respectievelijk om instroom in een werkloosheidsuitkering van betrokkene te voorkomen.
Ingevolge artikel 4.4, voor zover thans van belang, wordt bij elke melding beoordeeld of aan het in artikel 4.1 gestelde is voldaan. Indien blijkt dat onvoldoende uitvoering is gegeven aan de activiteiten genoemd in het artikel dat op het ontslag van toepassing is, wordt het vergoedingsverzoek afgewezen. Omdat niet voor ieder soort ontslag eenzelfde inspanning kan worden verwacht, is bij iedere ontslaggrond aangegeven aan welke eisen het bevoegd gezag dient te voldoen. Het Participatiefonds heeft de inspanningsverplichting in de categorieën I tot en met IV ondergebracht. In categorie IV-A, welke ziet op ontslag uit een vast dienstverband, behelst de inspanningsverplichting:
1. extern een passende functie zoeken (indien aangesloten, gebruik maken van een mobiliteitscentrum/arbeidspool, zoeken bij een ander bevoegd gezag, of buiten het onderwijs); en
3. voormelding dreigend ontslag bij het Participatiefonds; of
4. aanbieden van outplacement (outplacement vervangt de inspanningen 1 tot en met 3 van deze categorie).
Ingevolge artikel 4.4.1 wordt bij de categorieën I, II, III en IV in alle gevallen schriftelijk bewijs gevraagd. In categorie IV-A, onder 4, wordt als bewijsstuk geaccepteerd een afschrift van de brief aan betrokkene waarin het aanbod tot het inschakelen van een outplacementbureau wordt gedaan, in combinatie met een afschrift van een door een outplacementbureau uitgebrachte offerte. Op deze wijze wordt de meeste zekerheid verkregen dat het inderdaad een reëel en substantieel aanbod van outplacement betreft.
Ingevolge artikel 6.1 kan een vergoedingsverzoek alleen worden toegewezen indien het ontslag is verleend met inachtneming van het gestelde in artikel 7 tot en met 11 en wanneer tevens is voldaan aan het gestelde in artikel 4.4.
Ingevolge artikel 6.3 wordt een vergoedingsverzoek afgewezen, indien niet is voldaan aan het gestelde in artikel 4.4.
2.3. Bij beschikking van 29 maart 2010 heeft de kantonrechter van de rechtbank Utrecht de arbeidsovereenkomst tussen SOZKO en de betrokken leerkracht met ingang van 15 april 2010 ontbonden. SOZKO heeft bij het Participatiefonds een aanvraag ingediend om de uitkeringskosten die voortvloeien uit het ontslag van betrokkene uit een vast dienstverband ten laste van het Participatiefonds te brengen.
Het Participatiefonds heeft aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 10 augustus 2010, waarbij deze aanvraag is afgewezen, ten grondslag gelegd dat SOZKO niet heeft voldaan aan de op haar rustende inspanningsverplichting van categorie IV-A. SOZKO heeft volgens het Participatiefonds niet aangetoond dat zij heeft voldaan aan de onder 4 van die categorie opgenomen verplichting, te weten het doen van een reëel en substantieel aanbod tot outplacement. Zij heeft weliswaar brieven overgelegd waaruit volgt dat zij de betrokken leerkracht voorafgaand aan het ontslag een outplacement heeft aangeboden, maar zij heeft geen offerte van een outplacementbureau overgelegd. Volgens het Participatiefonds is evenmin voldaan aan de verplichting onder 1 van categorie IV-A, nu SOZKO op de hoorzitting heeft erkend dat zij niet extern naar een voor de betrokken leerkracht passende functie heeft gezocht.
2.4. SOZKO betoogt dat het Participatiefonds zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij niet heeft voldaan aan de in onderdeel 4 van categorie IV-A opgenomen verplichting dat een reëel en substantieel aanbod tot outplacement dient te worden gedaan. Zij voert aan dat in artikel 4.4.1 van het Reglement niet is bepaald dat uitsluitend met een offerte van een outplacementbureau kan worden bewezen dat sprake is van een dergelijk aanbod. Volgens SOZKO blijkt uit meerdere brieven dat zij de betrokken leerkracht een serieus en, gezien het daarvoor beschikbaar gestelde bedrag van € 10.000,00, substantieel aanbod tot outplacement heeft gedaan.
2.4.1. In artikel 4.4.1, in samenhang gelezen met artikel 4.4, van het Reglement is bepaald dat met betrekking tot outplacement als bewijsstuk wordt geaccepteerd een afschrift van de brief aan betrokkene waarin het aanbod tot het inschakelen van een outplacementbureau wordt gedaan, in combinatie met een afschrift van een door een outplacementbureau uitgebrachte offerte. Het overleggen van een offerte is met ingang van het schooljaar 2009-2010 in het Reglement opgenomen. Zoals voorts in artikel 4.4.1 is vermeld, wordt op deze wijze de meeste zekerheid verkregen dat het inderdaad een reëel en substantieel aanbod van outplacement betreft. De tekst van artikel 4.4.1 sluit evenwel niet uit dat ook met andere bewijsstukken dan die in deze bepaling zijn genoemd, kan worden aangetoond dat sprake is van een reëel en substantieel aanbod van outplacement.
2.4.2. SOZKO heeft geen afschrift van een offerte overgelegd. Zij heeft echter wel verschillende brieven overgelegd waarin zij aan de betrokken leerkracht een aanbod tot outplacement heeft gedaan. SOZKO heeft voorts contact opgenomen met een outplacementbureau en de betrokken leerkracht schriftelijk verzocht contact op te nemen met dit bureau. Verder blijkt uit de overgelegde brieven dat SOZKO een bedrag van € 10.000,00 ter beschikking heeft gesteld voor het outplacementtraject van betrokkene. Dit bedrag voor outplacement is ook aan de betrokkene voor dit doel beschikbaar gesteld als onderdeel van de door de kantonrechter aan de betrokkene toegekende vergoeding van € 75.000,00. Gelet op het voorgaande heeft SOZKO voldoende aannemelijk gemaakt dat zij een reëel en substantieel aanbod tot outplacement heeft gedaan. Het Participatiefonds heeft derhalve ten onrechte geweigerd de uitkeringskosten die voortvloeien uit het ontslag van de betrokken leerkracht ten laste van het Participatiefonds te brengen.
2.5. Het beroep is gegrond. De Afdeling komt niet toe aan een bespreking van de overige beroepsgronden. Het besluit van 1 maart 2011 dient wegens strijd met 4.4.1 van het Reglement te worden vernietigd. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien. Het besluit van 10 augustus 2010 zal worden herroepen. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.6. Het Participatiefonds dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het Participatiefonds van 1 maart 2011, kenmerk BZW PF 2616;
III. herroept het besluit van 10 augustus 2010, kenmerk PF-10/48974U;
IV. bepaalt dat de uitkeringskosten die voortvloeien uit het ontslag van de betrokken leerkracht ten laste komen van het Participatiefonds;
V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VI. veroordeelt het Participatiefonds tot vergoeding van bij de stichting Stichting Overvecht Zuid voor het Katholiek Onderwijs in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 897,51 (zegge: achthonderdzevenennegentig euro en eenenvijftig cent), waarvan € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het Participatiefonds aan de stichting Stichting Overvecht Zuid voor het Katholiek Onderwijs het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 302,00 (zegge: driehonderdtwee euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Bindels
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 november 2011