201102816/1/H3.
Datum uitspraak: 9 november 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Winkel, gemeente Niedorp,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar van 27 januari 2011 in de zaken nrs. 10/2888 en 10/2886 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Niedorp.
Bij besluit van 27 oktober 2010 heeft het college het bezwaar van [appellant] tegen de afwijzing van zijn verzoek om handhavend op te treden tegen de door hem gestelde geluidshinder die wordt veroorzaakt door het blaffen van de honden van zijn [buurman], opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 januari 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 maart 2011, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [buurman] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] en [buurman] hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 oktober 2011, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door H. Nieman en L.M. Stoop, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang.
Ingevolge het tweede lid wordt de bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang uitgeoefend door het college, indien de last dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.
Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge artikel 4.1.5a van de Algemene plaatselijke verordening Niedorp 2008 (hierna: de APV) moet degene die de zorg heeft voor een dier, voorkomen dat dit voor een omwonende of overigens voor de omgeving (geluids)hinder veroorzaakt.
2.2. Het college heeft naar aanleiding van het handhavingsverzoek van [appellant] een akoestisch onderzoek laten uitvoeren door Jansen Raadgevend Ingenieursbureau (hierna: Jansen). Aangezien in de APV niet nader is gedefinieerd wanneer sprake is van geluidshinder als bedoeld in artikel 4.1.5a, of hoe dit dient te worden vastgesteld, heeft Jansen aansluiting gezocht bij de meetmethode en beoordelingssystematiek zoals opgenomen in de Handleiding industrielawaai en vergunningverlening 1998 van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Handleiding).
De metingen zijn uitgevoerd van donderdag 7 oktober 2010, 9:45 uur, tot vrijdag 8 oktober 2010, 20:23 uur, en uitgesplitst in een dag-, avond- en nachtperiode. Volgens het onderzoeksrapport blijkt uit de meetresultaten dat het ter plekke objectief vastgestelde achtergrondniveau zowel in de dag-, avond- als nachtperiode niet wordt overschreden door het geblaf van de twee honden van [buurman]. Hierbij is uitgegaan van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau, waarbij vanwege het impulsachtige karakter van blafgeluid een straftoeslag van 5 dB(A) is verwerkt.
2.3. Het college heeft aan de weigering om handhavend op te treden ten grondslag gelegd dat het niet heeft kunnen vaststellen dat [buurman] artikel 4.1.5a van de APV heeft overtreden, nu uit het akoestisch onderzoek blijkt dat door het geblaf van zijn honden het achtergrondniveau niet is overschreden.
2.4. [appellant] betoogt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 20 augustus 2008 in zaak nr.
200800599/1, dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat voor de beantwoording van de vraag of er geluidshinder is, niet dient te worden gekeken naar het langtijdgemiddelde, maar dat hiervoor bepalend is of het geblaf de maximaal toelaatbare waarden voor piekgeluiden, zoals neergelegd in de Handleiding, overschrijdt. Aangezien uit het onderzoeksrapport van Jansen blijkt dat deze maximale waarden meermalen zijn overschreden, heeft het college zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat [buurman] artikel 4.1.5a van de APV niet heeft overtreden, aldus [appellant].
2.4.1. Bij de beoordeling of sprake is van geluidshinder als bedoeld in artikel 4.1.5a van de APV komt het college beoordelingsvrijheid toe. Die beoordeling dient door de rechter derhalve terughoudend te worden getoetst.
Het college heeft toegelicht dat het bij de beoordeling of sprake is van geluidshinder niet de normen voor het maximale geluidsniveau als uitgangspunt heeft genomen, omdat hondengeblaf deze normen veelvuldig overschrijdt. Uitgaan van deze normen zou tot gevolg hebben dat vrijwel nergens in de gemeente hobbymatig honden kunnen worden gehouden, zonder dat daarmee artikel 4.1.5a van de APV wordt overtreden. Het college acht dit maatschappelijk niet wenselijk. Volgens het college biedt het uitgaan van het langtijdgemiddelde niveau bovendien voldoende waarborgen om op te kunnen treden tegen geluidshinder, aangezien in het gemiddelde geluidsniveau alle piekgeluiden worden meegenomen en tevens een strafcorrectie van 5 dB(A) wordt toegepast in verband met het impulsachtige karakter van blafgeluid.
De voorzieningenrechter heeft, gelet op deze toelichting, terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid het langtijdgemiddelde niveau als uitgangspunt heeft kunnen nemen voor de beoordeling of sprake is van geluidshinder als bedoeld in artikel 4.1.5a van de APV. Gelet op de beoordelingsvrijheid die het college op dit punt heeft, is voor dit oordeel niet van belang dat het college van burgemeester en wethouders van Achtkarspelen in de door [appellant] genoemde uitspraak van de Afdeling van 20 augustus 2008 wel de maximaal toelaatbare normen als uitgangspunt heeft genomen bij de beoordeling of sprake was van overlast.
2.5. [appellant] betoogt verder dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de situatie tijdens de metingen niet representatief was, omdat niet goed is bijgehouden wanneer de honden buiten waren en ze in de zomermaanden veel meer buiten zullen zijn. Daarnaast is het handhavingsverzoek gedaan toen [buurman] minstens vier honden in zijn bezit had en valt het volgens [appellant] geenszins uit te sluiten dat [buurman] in de toekomst weer meer honden zal gaan houden, aangezien een aantal hondenhokken leeg staat op zijn terrein.
2.5.1. Dit betoog faalt eveneens. Dat niet gedurende de gehele meetperiode exact is bijgehouden wanneer de honden buiten waren, heeft blijkens het onderzoeksrapport geen invloed gehad op de meetresultaten, aangezien de meetapparatuur voortdurend heeft aangestaan. Voorts dient voor de beoordeling van de vraag of artikel 4.1.5a van de APV wordt overtreden, te worden uitgegaan van de situatie zoals die was ten tijde van het onderzoek naar de geluidshinder. Daarbij kan geen rekening worden gehouden met onzekere, toekomstige gebeurtenissen.
2.6. [appellant] betoogt voorts dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat een andere buurvrouw van [buurman] zelfs meer hinder dan hij ondervindt van het geblaf van de honden.
2.6.1. Ook dit betoog faalt. Aangezien het handhavingsverzoek is ingediend door [appellant] in verband met de hinder die hij zelf stelt te ondervinden van de honden van [buurman], heeft het college terecht geen aanleiding gezien om in deze procedure tevens te onderzoeken of de desbetreffende buurvrouw hinder ondervond van het geblaf. Overigens heeft deze buurvrouw op 4 mei 2011 schriftelijk verklaard dat zij geen overlast ondervindt van de honden van [buurman].
2.7. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter terecht tot het oordeel gekomen dat het college ten tijde van het besluit van 27 oktober 2010 geen grond had om handhavend op te treden tegen [buurman].
2.8. Ter zitting bij de Afdeling heeft [appellant] een verzoek om schadevergoeding gedaan, omdat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), in deze procedure is geschonden.
2.8.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 maart 2008 in zaak nr.
200704888/1) kan een beroep op overschrijding van de redelijke termijn op elk moment van de procedure worden gedaan, omdat artikel 6 van het EVRM ziet op de redelijke termijn waarbinnen de totale procedure moet zijn afgerond.
Zoals de Afdeling voorts eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 24 december 2008 in zaak nr.
200802629/1, dient bij de beoordeling van de redelijke termijn de duur van de procedure als geheel in aanmerking te worden genomen en is in zaken zoals deze, die een bezwaarschriftenprocedure en twee rechterlijke instanties hebben doorlopen, in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar en de behandeling van het hoger beroep eveneens ten hoogste twee jaar mag duren. Deze termijn van vijf jaar geldt ook indien, zoals in deze zaak het geval is, de behandeling meer procedurele rondes heeft omvat. Voorts volgt uit voormelde uitspraak van 24 december 2008 dat in procedures als deze, de redelijke termijn aanvangt op het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt.
2.8.2. Het bezwaarschrift van [appellant] is op 28 november 2005 ontvangen, zodat de redelijke termijn was afgelopen op 28 november 2010. Dit betekent dat in deze procedure de redelijke termijn met meer dan 11 maanden is overschreden. Er zijn geen omstandigheden die deze overschrijding kunnen rechtvaardigen. Aangezien deze overschrijding het gevolg is van de herhaalde besluitvorming van het college op het handhavingsverzoek, dient deze aan het college te worden toegerekend.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in voormelde uitspraak van 24 december 2008), volgt uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de Mens (onder meer het arrest van 29 maart 2006, Pizzati tegen Italië, nr. 62361/00, JB 2006, 134) dat bij overschrijding van de redelijke termijn voor het nemen van een besluit, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade worden verondersteld. De Afdeling zal, uitgaande van een forfaitair tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, het college met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Awb veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.000,00 aan [appellant], als vergoeding voor de door hem geleden immateriële schade.
2.9. Uit hetgeen onder 2.7. is overwogen, volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld, bestaande uit de reiskosten die [appellant] heeft gemaakt om ter zitting bij de Afdeling te verschijnen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Niedorp om aan [appellant] te betalen een schadevergoeding van € 1.000,00 (zegge: duizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de datum van openbaarmaking tot aan de dag van algehele voldoening;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Niedorp tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 57,85 (zegge: zevenenvijftig euro en vijfentachtig cent);
IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Niedorp aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 227,00 (zegge: tweehonderdzevenentwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. Biharie, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Biharie
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 november 2011