201103985/1/V4.
Datum uitspraak: 31 oktober 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, van 8 maart 2011 in zaak nr. 10/29858 in het geding tussen:
Bij besluit van 17 augustus 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 30 juli 2010 heeft de minister van Justitie het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 8 maart 2011, verzonden op 9 maart 2011, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag (lees: het gemaakte bezwaar) neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 5 april 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In de overwegingen wordt onder de minister tevens verstaan diens rechtsvoorgangers.
2.2. In zijn enige grief klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij het advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) van 21 april 2010 niet aan het besluit van 30 juli 2010 ten grondslag heeft mogen leggen, nu dit advies niet inzichtelijk is. De rechtbank heeft hiertoe redengevend geacht dat het BMA-advies van 21 april 2010 weliswaar vermeldt dat bij de vreemdeling geen sprake is van een medische noodsituatie, omdat discriminerende factoren met betrekking tot het ontstaan van een medische noodsituatie op korte termijn ontbreken, nu uit de informatie van de behandelaars geen aanwijzingen zijn te destilleren voor een reëel suïcidegevaar, maar dat onduidelijk is hoe dit standpunt te rijmen valt met de rapportages van behandelend zenuwarts A. Rengelink (hierna: Rengelink). Hierbij heeft de rechtbank in het bijzonder gewezen op de brief van Rengelink van 28 oktober 2009, waarin te lezen is dat bij terugkeer een medische noodsituatie zal ontstaan, onder meer omdat de vreemdeling zelfdestructief en suïcidaal is. De minister betoogt dat de rechtbank door aldus te overwegen heeft miskend dat, samengevat weergegeven, het BMA bij het advies van 21 april 2010 de stukken van Rengelink heeft betrokken, dat het BMA en Rengelink zijn uitgegaan van dezelfde gegevens en dat het tussen hen bestaande verschil van inzicht over de medische situatie van de vreemdeling niet betekent dat het BMA-advies van 21 april 2010 niet inzichtelijk is.
2.2.1. Het BMA heeft op 13 juli 2009, 25 juli 2009 en 21 april 2010 aan de minister advies uitgebracht over de medische situatie van de vreemdeling. Het BMA-advies van 21 april 2010 (hierna: het BMA advies), dat de minister ten grondslag heeft gelegd aan het besluit van 30 juli 2010, vermeldt dat, voor zover thans van belang, er op basis van de beschikbare informatie van de behandelende sector geen aanwijzingen bestaan dat bij het uitblijven van de behandeling een medische noodsituatie op korte termijn zal optreden. Volgens het BMA ontbreken discriminerende factoren met betrekking tot het ontstaan van een medische noodsituatie op korte termijn. Uit de informatie van de behandelaars zijn volgens het BMA geen aanwijzingen te destilleren voor psychotische fenomenen, een geobjectiveerde tentamen suïcide in de voorgeschiedenis, een actuele of recente psychiatrische opname, een reëel suïcidegevaar in het kader van een psychiatrisch ziektebeeld of vitale functies bedreigende somatische problematiek.
2.2.2. Een advies van het BMA is een deskundigenadvies aan de minister ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Indien de minister een dergelijk advies aan zijn besluit ten grondslag legt, dient hij zich ervan te vergewissen dat het naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is.
2.2.3. De vreemdeling heeft bij zijn aanvullend bezwaarschrift van 2 november 2009 een brief van Rengelink van 29 oktober 2009 - die mede een reactie vormt op voormelde BMA-adviezen van 13 en 25 juli 2009 - overgelegd. De minister heeft hierin aanleiding gezien het BMA nogmaals advies te vragen over de medische situatie van de vreemdeling. Het BMA heeft vervolgens, met toestemming van de vreemdeling, medische informatie bij Rengelink opgevraagd, die hij bij brief van 1 april 2010 heeft verstrekt. Deze meest recente informatie heeft het BMA bij het opstellen van het BMA advies betrokken. Rengelink en het BMA zijn bij het beoordelen van de psychische toestand van de vreemdeling dan ook van dezelfde gegevens uitgegaan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 20 november 2003 in zaak nr. 200304889/1, JV 2004/39), betekent het tussen hen bestaande verschil van inzicht over de uit die gegevens te trekken conclusie op zichzelf niet dat het door het BMA verrichte onderzoek onzorgvuldig of onvolledig is geweest. Dit in aanmerking genomen en nu het BMA in antwoord op de vraag of een medische noodsituatie op korte termijn dreigt gemotiveerd heeft geconcludeerd dat dit niet het geval is, bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister het BMA-advies niet aan het besluit van 30 juli 2010 ten grondslag heeft mogen leggen.
De grief slaagt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt het beroep tegen het besluit van 30 juli 2010 ongegrond verklaard.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, van 8 maart 2011 in zaak nr. 10/29858;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter
w.g. Van Loo
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2011
363-660.
Verzonden: 31 oktober 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,