201011940/1/V1.
Datum uitspraak: 2 november 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 21 oktober 2010 in zaak nr. 10/17301 in het geding tussen:
Bij besluit van 11 februari 2010 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 3 mei 2010 heeft de minister van Justitie het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij mondelinge uitspraak van 21 oktober 2010, waarvan het proces-verbaal is verzonden op 12 november 2010, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Het proces verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 10 december 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Onder de minister wordt tevens diens rechtsvoorgangers verstaan.
2.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (hierna: richtlijn 2004/38/EG) is deze richtlijn van toepassing ten aanzien van iedere burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, en diens familieleden als gedefinieerd in artikel 2, punt 2, die hem begeleiden of zich bij hem voegen.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 wordt, voor zover thans van belang, aan de vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder e, en gemeenschapsonderdaan is als bedoeld in artikel 1, onder e, sub 2, een document of schriftelijke verklaring verstrekt, waaruit het rechtmatig verblijf blijkt.
Ingevolge artikel 8, aanhef en onder e, voor zover thans van belang, heeft de vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: het EG-Verdrag).
Ingevolge artikel 1, aanhef onder e, sub 1, wordt onder gemeenschapsonderdanen verstaan onderdanen van de lidstaten van de Europese Unie die op grond van het EG-Verdrag gerechtigd zijn een andere lidstaat binnen te komen en er te verblijven.
Ingevolge sub 2 van laatstvermelde bepaling wordt onder gemeenschapsonderdanen evenzeer verstaan familieleden van de sub 1 genoemden die de nationaliteit van een derde staat bezitten en die uit hoofde van een ter toepassing van het EG-Verdrag genomen besluit gerechtigd zijn een lidstaat binnen te komen en er te verblijven.
2.3. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2008 in zaak nr. 200800488/1 (www.raadvanstate.nl), overwogen dat niet valt in te zien waarom de echtgenoot van de vreemdeling (hierna: referent), die zowel de Nederlandse als de Portugese nationaliteit bezit, niet als gemeenschapsonderdaan kan worden aangemerkt, zodat ook de vreemdeling in beginsel aan het Unierecht aanspraken kan ontlenen. Niet valt in te zien waarom in de onderhavige zaak referent na het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit wel gebruik had moeten maken van het recht van vrij verkeer om aanspraken te kunnen ontlenen aan het Unierecht, aldus de rechtbank.
2.4. In de enige grief klaagt de minister dat de rechtbank, door aldus te overwegen, niet heeft onderkend dat, hoewel ten aanzien van referent aanknopingspunten bestaan met het Unierecht, de vreemdeling niettemin geen aanspraak op verblijf aan richtlijn 2004/38/EG kan ontlenen. Daartoe voert de minister aan dat, nu referent verblijft in een lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit, niet wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 3 en aan het doel en de strekking van die richtlijn. De omstandigheid dat referent voorafgaand aan zijn naturalisatie tot Nederlander gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer, doet aan het voorgaande niet af nu hij van dit recht gebruik heeft gemaakt in zijn hoedanigheid van Portugees staatsburger. Sedert zijn naturalisatie ontleent referent het recht om in Nederland te verblijven aan zijn Nederlanderschap en onderscheidt hij zich niet van Nederlanders die nooit gebruik hebben gemaakt van het recht van vrij verkeer.
2.4.1. In voormelde uitspraak van 15 juli 2008 heeft de Afdeling, samengevat weergegeven, overwogen dat de minister niet kan worden gevolgd in zijn in die zaak ingenomen standpunt dat, hoewel de echtgenoot van de vreemdeling op wie de zaak betrekking had naast de Nederlandse ook de Spaanse nationaliteit bezit, geen enkel aanknopingspunt bestaat met het Unierecht, nu die echtgenoot in Nederland woonachtig is en geen gebruik heeft gemaakt van zijn recht op vrij verkeer.
In de onderhavige zaak brengt, naar door de minister niet is bestreden, het feit dat referent naast de Nederlandse ook de Portugese nationaliteit bezit met zich dat sprake is van een aanknopingspunt met het Unierecht. De minister stelt zich evenwel op het standpunt dat dit niet tot gevolg heeft dat de vreemdeling, als partner van referent, een aanspraak op verblijf aan richtlijn 2004/38/EG kan ontlenen. Ter zake hiervan biedt voormelde uitspraak van 15 juli 2008, anders dan de rechtbank lijkt te hebben aangenomen, geen uitsluitsel.
2.4.2. In het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) van 5 mei 2011, C-434/09, McCarthy (www.curia.europa.eu), heeft het Hof onder punt 43 overwogen dat artikel 3, eerste lid, van richtlijn 2004/38/EG aldus moet worden uitgelegd dat deze richtlijn niet van toepassing is op een burger van de Unie die zijn recht op vrij verkeer nooit heeft uitgeoefend, die altijd heeft verbleven in een lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit en die ook de nationaliteit van een andere lidstaat bezit. Anders dan in de zaak waarop evengenoemd arrest ziet, heeft referent wel zijn recht van vrij verkeer uitgeoefend. Het betoog van de minister dat referent weliswaar in zijn hoedanigheid van Portugees staatsburger gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer, doch door zijn naturalisatie in dezelfde positie is komen te verkeren als Nederlanders die nimmer gebruik hebben gemaakt van het recht van vrij verkeer, veronderstelt dat het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit kan afdoen aan de rechten die referent aan zijn hoedanigheid van burger van een andere lidstaat aan het Unierecht ontleent. Voor die veronderstelling bestaat, gelet op de jurisprudentie van het Hof, geen grond. Zie onder meer het arrest van 7 juli 1992, C-369/90, Micheletti, punten 10 en 11 (www.eur lex.europa.eu), het arrest van 23 februari 1994, C-419/92, Scholz, punten 8 en 9 (www.eur-lex.europa.eu), en het arrest van 2 oktober 2003, C-148/02, Garcia Avello, punt 28 (www.curia.europa.eu).
De grief faalt.
2.5. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de minister voor Immigratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. bepaalt dat van de minister voor Immigratie en Asiel een griffierecht van € 448,00 (zegge: vierhonderdachtenveertig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. De Groot
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 november 2011
210.
Verzonden: 2 november 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,