ECLI:NL:RVS:2011:BU3402

Raad van State

Datum uitspraak
31 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201105809/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • B. van Wagtendonk
  • C.J. Borman
  • T. van Goeverden-Clarenbeek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de afwijzing van een machtiging tot voorlopig verblijf voor een vreemdeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister van Buitenlandse Zaken tegen een uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, die op 20 april 2011 een aanvraag van een vreemdeling om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) had goedgekeurd. De minister had eerder, op 21 september 2010, de aanvraag van de vreemdeling afgewezen, en dit besluit was door de rechtbank vernietigd. De minister stelde dat de vreemdeling ten tijde van het vertrek van zijn zuster, die als referente fungeerde, uit Somalië feitelijk niet tot haar gezin behoorde. De rechtbank had echter geoordeeld dat de vreemdeling wel degelijk tot het gezin van de referente behoorde, wat de minister in zijn hoger beroep aanvecht.

De Raad van State overweegt dat, volgens eerdere rechtspraak, een kort verblijf bij een referent niet voldoende is om aan te nemen dat de vreemdeling feitelijk tot het gezin behoort. In dit geval verbleef de vreemdeling slechts 18 dagen bij de referente voordat zij vertrok, en had zij daarna nog zes weken zonder de vreemdeling in Mogadishu doorgebracht. De Raad concludeert dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdeling niet feitelijk tot het gezin van de referente heeft behoord. De grief van de minister slaagt, en het hoger beroep wordt gegrond verklaard.

De Raad van State vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de vreemdeling ongegrond. De beslissing van de minister om de aanvraag voor de mvv af te wijzen blijft daarmee in stand. De Raad oordeelt dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201105809/1/V1.
Datum uitspraak: 31 oktober 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Buitenlandse Zaken,
appellant,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 20 april 2011 in zaak nr. 11/8051 in het geding tussen:
[de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling)
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 september 2010 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 17 februari 2011 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij mondelinge uitspraak van 20 april 2011, waarvan het proces-verbaal is verzonden op 28 april 2011, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Het proces verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 24 mei 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Voor een verblijf van langer dan drie maanden behoeft een vreemdeling een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 13 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). Met het oog hierop pleegt de minister een aanvraag om verlening van een mvv te beoordelen aan de hand van dezelfde criteria als die, welke gelden voor de beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van zodanige vergunning.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling, die als echtgenoot of echtgenote of minderjarig kind feitelijk behoort tot het gezin van de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, die dezelfde nationaliteit heeft als die vreemdeling en gelijktijdig met deze vreemdeling Nederland is ingereisd, dan wel is nagereisd binnen drie maanden, nadat aan de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28, is verleend.
Volgens paragraaf C2/6.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) dienen de gezinsleden, om voor verblijf in aanmerking te komen, tot aan het vertrek van de hoofdpersoon uit het land van herkomst feitelijk hebben behoord tot diens gezin.
2.2. In de eerste grief klaagt de minister dat de rechtbank in de tweede alinea van de in het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak weergegeven motivering heeft miskend dat de vreemdeling ten tijde van het vertrek van zijn zuster (hierna: referente) uit Somalië feitelijk niet behoorde tot haar gezin, nu hij na het overlijden van hun vader slechts drie weken met referente in het ouderlijk huis heeft verbleven. De minister voert daartoe aan dat niet is uitgesloten dat referente gedurende die drie weken wellicht extra zorgtaken voor de vreemdeling op zich heeft genomen, maar dat daaruit niet volgt dat de vreemdeling in die korte periode reeds daarom feitelijk tot haar gezin is gaan behoren.
2.2.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 7 februari 2011 in zaak nr. 201005131/1/V2 (www.raadvanstate.nl) volgt dat, indien een referent doende is zijn vertrek uit het land van herkomst voor te bereiden en een vreemdeling voorafgaand aan dat vertrek slechts een korte periode bij die referent heeft verbleven, dat enkele korte verblijf niet voldoende is om aannemelijk te maken dat die vreemdeling feitelijk tot het gezin van die referent is gaan behoren. Gelet hierop heeft de minister zich in dit geval in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet aannemelijk is dat de vreemdeling feitelijk tot het gezin van referente heeft behoord, nu referente, alvorens haar vertrek uit Somalië te realiseren, slechts ongeveer 18 dagen met de vreemdeling in het ouderlijk huis heeft verbleven en vervolgens, na de vreemdeling elders te hebben achtergelaten, in afwachting van haar vertrek nog zes weken zonder de vreemdeling in Mogadishu heeft verbleven. Dat zij in bedoelde 18 dagen mogelijk extra zorgtaken voor de vreemdeling, die toen 14 jaar oud was, op zich heeft genomen, maakt dat niet anders, nu daarop zes weken volgden waarin zij in het geheel geen zorgtaken voor de vreemdeling heeft verricht.
De grief slaagt.
2.3. Gelet hierop behoeft de tweede grief geen bespreking meer.
2.4. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep kennelijk gegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 17 februari 2011 toetsen in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, voor zover die nog behandeling behoeven.
2.5. De vreemdeling heeft in beroep betoogd dat de minister er ten onrechte van heeft afgezien hem en/of referente te horen naar aanleiding van het door hem ingediende bezwaarschrift. Hij voert hiertoe aan dat de minister aan zijn negatief advies van 27 oktober 2009 tot afgifte van een mvv voor de vreemdeling uitsluitend ten grondslag heeft gelegd dat de gezinsband is verbroken, terwijl de minister zich in het besluit van 21 september 2010 op het standpunt heeft gesteld dat er geen feitelijke gezinsband tussen de vreemdeling en referente heeft bestaan. Nu de minister in het advies van 27 oktober 2009 en het besluit van 21 september 2010, uitgaande van dezelfde feiten, een geheel verschillend standpunt over het bestaan van de gezinsband heeft ingenomen, had hij daarin aanleiding moeten zien de vreemdeling en referente te horen als bedoeld in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht, aldus de vreemdeling.
2.5.1. In dit geval heeft de minister zich in het besluit van 21 september 2010 op het standpunt gesteld dat ten tijde van het vertrek van referente uit Somalië geen feitelijke gezinsband bestond tussen haar en de vreemdeling en dat, voor zover het bestaan van een feitelijke gezinsband tussen referente en de vreemdeling moet worden aangenomen, die band als verbroken moet worden beschouwd. Gelet hierop mist het betoog van de vreemdeling dat de minister in dat besluit een geheel ander standpunt heeft ingenomen dan in het advies van 27 oktober 2009 feitelijke grondslag en faalt het betoog reeds daarom.
2.6. De Afdeling zal het beroep van de vreemdeling alsnog ongegrond verklaren.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de mondelinge uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 20 april 2011 in zaak nr. 11/8051;
III. verklaart het door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden Clarenbeek, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2011
488.
Verzonden: 31 oktober 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser