ECLI:NL:RVS:2011:BU3147

Raad van State

Datum uitspraak
2 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201102868/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Buitengebied, Lingewal 1, Randwijk en de juridische implicaties voor agrarische activiteiten

Op 2 november 2011 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in de zaak tussen de stichting Stichting het Lijndensche Fonds voor Kerk en Zending en de raad van de gemeente Overbetuwe. De zaak betreft het bestemmingsplan 'Buitengebied, Lingewal 1, Randwijk', dat op 14 december 2010 door de raad is vastgesteld. De stichting heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, omdat zij van mening is dat het plan onterecht de vestiging van meerdere bedrijven op het terrein van het Praktijkonderzoek Plant en Omgeving (PPO) mogelijk maakt, wat volgens haar in strijd is met de definitie van 'kenniscentrum'. De raad heeft echter betoogd dat het plan de bestaande situatie heeft bestemd en dat de vestiging van meerdere bedrijven geen negatieve ruimtelijke gevolgen heeft.

De Afdeling heeft overwogen dat de planregels voldoende duidelijk maken dat alleen bedrijven met een hoofdzakelijk agrarisch karakter zijn toegestaan en dat de toevoeging van 'en/of' in de definitie van kenniscentrum geen afbreuk doet aan deze eis. De stichting heeft ook betoogd dat het plan onterecht de mogelijkheid biedt om netconstructies op te richten, maar de Afdeling oordeelde dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze constructies noodzakelijk zijn voor de bescherming van de oogst.

Daarnaast heeft de stichting bezwaar gemaakt tegen de regeling omtrent agrarische hulpgebouwen en de afwijkingsregeling voor uitbreiding van bedrijfsgebouwen. De Afdeling heeft geconcludeerd dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze regelingen passend zijn en dat er geen aanleiding is om te oordelen dat het bestemmingsplan niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De uitspraak eindigt met de verklaring dat het beroep ongegrond is verklaard.

Uitspraak

201102868/1/R2.
Datum uitspraak: 2 november 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting Stichting het Lijndensche Fonds voor Kerk en Zending, gevestigd te Hemmen, gemeente Overbetuwe,
appellante,
en
de raad van de gemeente Overbetuwe,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 december 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied, Lingewal 1, Randwijk" (hierna: het plan), kenmerk 10rb000144, vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft de stichting bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 maart 2011, beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 september 2011, waar de stichting, vertegenwoordigd door ing. F.A. van Lynden, bijgestaan door mr. E.H.M. Harbers, advocaat te Nijmegen, en de raad, vertegenwoordigd door P.C.M. Gerards, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Verder is als partij gehoord de stichting Stichting Praktijkonderzoek Plant en Omgeving Fruit Randwijk E.A., vertegenwoordigd door J.A. Schuyt en L.W. de Jong.
2. Overwegingen
2.1. Het plan voorziet in een juridisch-planologische regeling voor de vestiging van het Praktijkonderzoek Plant en Omgeving Fruit Randwijk (hierna: PPO) aan de Lingewal 1 te Randwijk.
2.2. De stichting betoogt dat in de definitie van 'kenniscentrum' ten onrechte de woorden 'en/of' zijn toegevoegd, waardoor volgens de stichting ook bedrijven die zich alleen bezighouden met het verwerken ter zake van wetenschappelijk onderzoek op de gronden gevestigd kunnen worden. Verder voert de stichting aan dat het perceel van PPO in het plan ten onrechte de benaming 'kenniscentrum' heeft gekregen, waardoor volgens haar zich meerdere bedrijven op het terrein aan de Lingewal kunnen vestigen.
2.2.1. De raad brengt naar voren dat hij in het plan de bestaande situatie heeft bestemd en dat het toestaan van meerdere (onderzoeks)bedrijven ruimtelijk gezien geen gevolgen heeft. Voorts stelt de raad dat zich op het terrein alleen bedrijven mogen vestigen die aan het kenniscentrum gelieerd zijn, en derhalve binding hebben met het landelijk gebied.
2.2.2. Ingevolge artikel 1, lid 1.28, van de planregels wordt onder kenniscentrum verstaan: één of meerdere bedrijven met een hoofdzakelijk agrarisch karakter met als doel het verrichten van wetenschappelijk praktijkonderzoek in de fruit- en boomteelt en/of het verwerken van de daarmee verworven kennis, alsmede het ter beschikking stellen van deze kennis voor ondernemers in deze sector.
Ingevolge artikel 4, lid 4.1, sub 4.1.1, van de planregels, voor zover van belang, zijn de voor 'Bedrijf' aangewezen gronden bestemd voor:
a. een kenniscentrum;
b. boom- en fruitteelt met de bijbehorende open teeltondersteunende voorzieningen in de vorm van teeltkappen;
c. een bedrijfswoning;
één en ander met de bijbehorende gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, wegen en paden, parkeervoorzieningen, groenvoorzieningen, water en voorzieningen voor de waterhuishouding, tuinen en erven.
Ingevolge artikel 4, lid 4.4, van de planregels wordt onder het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, in ieder geval begrepen het gebruiken van gronden of bouwwerken binnen deze bestemming voor:
a. een zelfstandig, niet aan het kenniscentrum gelieerd kantoor of laboratorium.
2.2.3. Uit artikel 1, lid 1.28, van de planregels volgt dat op de gronden die als kenniscentrum zijn bestemd slechts de in dit artikelonderdeel aangegeven activiteiten zijn toegestaan. Met artikel 4, lid 4.1.1, in samenhang met lid 4.4, van de planregels is vastgelegd dat de in die planregels genoemde activiteiten onlosmakelijk dienen samen te gaan met het kenniscentrum als zodanig. Hieruit volgt dat zelfstandige bedrijfsactiviteiten die geen hoofdzakelijk agrarisch karakter hebben en niet op enigerlei wijze zijn gelieerd aan het in artikel 1, lid 1.28, bedoelde praktijkonderzoek, en die derhalve geen binding hebben met het landelijk gebied, niet zijn toegestaan. Hierbij is naar het oordeel van de Afdeling voldoende duidelijk dat, zoals de raad ter zitting heeft bevestigd, de bewoordingen "één of meerdere" in artikel 1, lid 1.28, van de planregels meebrengen dat alle bedrijven die zich op de gronden vestigen, een hoofdzakelijk agrarisch karakter dienen te hebben. Voorts valt niet in te zien dat, zoals de stichting ter zitting heeft betoogd, door de toevoeging van de woorden 'en/of' afbreuk wordt gedaan aan het vereiste dat zelfstandige bedrijfsactiviteiten een hoofdzakelijk agrarisch karakter dienen te hebben. Of deze bepalingen worden nageleefd, is in deze procedure niet aan de orde. Verder volgt uit het hiervoor overwogene dat geen noodzaak bestaat om, zoals de stichting betoogt, slechts één bedrijf ter plaatse toe te staan ter voorkoming van oneigenlijk gebruik. Het onder 2.2 weergegeven betoog van de stichting slaagt derhalve niet.
2.3. De stichting betoogt dat het plan ten onrechte de mogelijkheid biedt om in het gehele plangebied netconstructies op te richten.
2.3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat vanwege veranderde klimaatomstandigheden het gebruik van netconstructies noodzakelijk is op die locaties waarop boom- en fruitteelt mogelijk is.
2.3.2. Ingevolge artikel 1, lid 1.29, van de planregels wordt onder netconstructie verstaan:
een open teeltondersteunende voorziening bestaande uit een palenconstructie van metaal, hout of ander materiaal die direct of indirect steun vindt in of op de grond en wordt overspannen met netten ter bescherming tegen o.a. vogels en hagel.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1.2, sub b, van de planregels, geldt voor netconstructies het volgende:
a. netconstructies zijn toegestaan binnen het gehele bestemmingsvlak, met uitzondering van de gronden ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - bebouwingsvrije zone"
b. netconstructies zijn uitsluitend toegestaan in de periode 11 april tot 13 oktober, met uitzondering van palen ten behoeve van deze voorzieningen welke permanent zijn toegestaan.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1.2, sub c, van de planregels geldt voor teeltkappen het volgende:
a. een oppervlakte van maximaal 2 hectare mag worden gebruikt voor teeltkappen […].
2.3.3. Naar aanleiding van een eerder beroep van de stichting over een eerder bestemmingsplan met betrekking tot de onderhavige gronden heeft de Afdeling bij uitspraak van 3 mei 2006 in zaak nr.
200506411/1ten aanzien van netconstructies onder meer het volgende overwogen:
"Het plandeel voorziet niet in een onderscheid tussen netconstructies en teeltkappen en maakt mogelijk dat zes hectare gedurende de gehele planperiode ten volle wordt benut voor het oprichten van teeltkappen, hetgeen, nu deze kappen, gelet op de ter zitting getoonde foto's, zijn voorzien van lichtdoorlatende folie, […] van grote afstand gezien, oogt als ondoorzichtig en reflecterend materiaal."
2.3.4. Door de stichting is niet aannemelijk gemaakt, ook gezien de omschrijving van de constructies, dat toepassing van netconstructies in het gebied in strijd is met een goede ruimtelijk ordening. Uit artikel 1, lid 1.29, gelezen in samenhang met artikel 3, lid 3.1.2, onder b en c, van de planregels, en de verbeelding, blijkt dat netconstructies op 50 hectare van het plangebied kunnen worden aangebracht, en teeltkappen op 2 hectare. Daaruit blijkt dat in het onderhavige plan, in tegenstelling tot het plan dat ter beoordeling stond in bovengenoemde uitspraak, wel een onderscheid is gemaakt tussen netconstructies en teeltkappen. Voorts wordt er bij netconstructies, anders dan bij teeltkappen, geen reflecterend materiaal toegepast, maar wordt er gebruik gemaakt van een fijnmazige, doorzichtige constructie. Ook worden deze netconstructies zo aangebracht dat alleen de toppen van de bomen zijn bedekt en nemen de aanwezige windhagen het zicht op de netconstructies weg.
Voorts is niet gebleken dat geen behoefte bestaat aan deze constructies, nu de stichting niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze vanwege het klimaat niet noodzakelijk zijn ter bescherming van de oogst. Voor zover de stichting betoogt dat niet is gebleken van een noodzaak om op de volledige 50 hectare netconstructies aan te kunnen brengen, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de behoefte aan netconstructies op de volledige 50 hectare in de toekomst zou kunnen ontstaan, nu boom- en fruitteelt blijkens de verbeelding op de gehele 50 hectare mogelijk is. Deze beroepsgrond slaagt derhalve niet.
2.4. Voorts voert de stichting aan dat het plan ten onrechte voorziet in een regeling omtrent agrarische hulpgebouwen.
2.4.1. De raad stelt dat de regeling betreffende de agrarische hulpgebouwen een standaardregeling in het buitengebied betreft en dat hij geen reden heeft gezien daar in het geval van het PPO vanaf te wijken.
2.4.2. Ingevolge artikel 1, lid 1.6, van de planregels wordt onder agrarisch hulpgebouw verstaan: een agrarisch bedrijfsgebouw, zoals een melkstal, veldschuur of schuilgelegenheid voor dieren, gesitueerd op afstand van het agrarisch bouwvlak en noodzakelijk voor de doelmatige exploitatie van de agrarische gronden ter plaatse.
Ingevolge artikel 3, lid 3.2.1, van de planregels mogen uitsluitend worden opgericht bouwwerken, geen gebouwen zijnde, die ten dienste staan van deze bestemming.
Ingevolge artikel 3, lid 3.3.1, van de planregels, voor zover van belang, kan het bevoegd gezag door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in 3.2.1 voor het bouwen van agrarische hulpgebouwen, mits:
a. deze noodzakelijk zijn in het kader van een doelmatige uitoefening van de agrarische bedrijfsvoering;
b. de gezamenlijke oppervlakte van de agrarische hulpgebouwen niet meer bedraagt dan 100 m2;
c. de afstand tot de openbare weg maximaal 100 m bedraagt;
d. de bouwhoogte maximaal 3 m bedraagt;
e. er sprake is van een goede landschappelijke inpassing.
2.4.3. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het opnemen van een regeling inzake agrarische hulpgebouwen passend is. Daarbij betrekt de Afdeling dat de betreffende regeling een groot aantal voorwaarden behelst en dat voor ieder gebruik een aparte afwijkingsregeling nodig is. Voorts is van belang dat het een standaard regeling in het buitengebied betreft. Voor zover de stichting betoogt dat thans niet gebleken is van een behoefte aan hulpgebouwen vanuit het PPO, wordt overwogen dat de planperiode 10 jaar behelst en dat de mogelijkheid van het ontstaan van een dergelijke behoefte binnen deze periode, die derhalve niet strijdig met een goede ruimtelijke ordening behoeft te worden geacht, niet kan worden uitgesloten.
2.5. Tenslotte betoogt de stichting dat het plan ten onrechte voorziet in een afwijkingsregeling waarbij 10% uitbreiding van de maximaal toegestane oppervlakte van bedrijfsgebouwen is toegestaan.
2.5.1. De raad brengt naar voren dat hij uit oogpunt van flexibiliteit onder stringente voorwaarden een afwijkingsregeling met betrekking tot het uitbreiden van de oppervlakte van de bedrijfsgebouwen in het plan heeft willen opnemen. De raad stelt dat hieraan een zorgvuldige afweging vooraf zal gaan.
2.5.2. Ingevolge artikel 4.3, lid 4.3.1, van de planregels, voor zover van belang, kan het bevoegd gezag door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in 4.2.2 sub a teneinde een uitbreiding van maximaal 10 % van de maximaal toegestane oppervlakte aan bedrijfsgebouwen toe te staan, mits voldaan wordt aan het volgende:
a. de uitbreiding van de oppervlakte dient noodzakelijk te zijn in het kader van een doelmatige uitoefening van het bedrijf;
b. uit milieuoogpunt bestaan geen bezwaren voor de uitbreidingen;
c. er vindt geen onevenredige aantasting plaats van archeologische waarden;
d. in de nabijheid gelegen functies en waarden mogen niet in onevenredige mate in hun ontwikkelingsmogelijkheden worden geschaad;
e. de belangen van derden mogen niet onevenredig worden aangetast;
f. er sprake is van een goede landschappelijke inpassing.
2.5.3. De Afdeling is van oordeel dat deze regeling geen ongebruikelijke algemene flexibiliteitsbepalingen inhoudt. De toegestane afwijkingen zijn niet zodanig dat de raad het bestemmingsplan niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen. Daarbij is van belang dat in tegenstelling tot de bepaling in voornoemde uitspraak van 3 mei 2006, waarbij de Afdeling oordeelde dat het plan met betrekking tot de uitbreidingsmogelijkheid van 10 % niet berustte op een deugdelijke motivering, thans in onderhavig plan een regeling is vervat, waarbij bij iedere aanvraag tot uitbreiding een belangenafweging dient plaats te vinden. Daarbij geldt, dat een aanvraag slechts kan worden gehonoreerd, indien wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 4.2.2 van de planregels.
2.6. Gelet op het voorgaande geeft hetgeen de stichting heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestreden plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van drs. M.H. Kuggeleijn-Jansen, ambtenaar van staat.
w.g. Polak w.g. Kuggeleijn-Jansen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 november 2011
271-704.