201102337/1/R2.
Datum uitspraak: 2 november 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant sub 1] en [appellant sub 2] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te [woonplaats], gemeente Doetinchem,
appellanten,
de raad van de gemeente Doetinchem,
verweerder.
Bij besluit van 9 december 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie]" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 februari 2011, beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 september 2011, waar de raad, vertegenwoordigd door E.H.J. Ketels, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
Voorts zijn ter zitting [partij sub 1] en [partij sub 2], bijgestaan door mr. drs. R.T.M. Lagerweij, als partij gehoord.
2.1. Het plan voorziet in een grasdakwoning aan de [locatie] te [plaats].
2.2. [appellant] betoogt dat bij de aan hem gerichte brief inzake het besluit ten onrechte geen raadsbesluit was gevoegd.
2.2.1. De beroepsgrond heeft betrekking op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit en kan reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheid kan geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit.
2.3. [appellant] kan zich niet verenigen met het plan en betoogt dat onduidelijk is in hoeverre de voorziene woning binnen de hindercirkel van het meest nabijgelegen agrarisch bedrijf ligt.
2.3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat sprake is van het hobbymatig houden van vee, althans dat wordt voldaan aan de voorwaarden van het Besluit landbouw milieubeheer (hierna: Besluit landbouw).
2.3.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat op het door [appellant] bedoelde perceel met agrarische bestemming 8 stuks jongvee worden gehouden. Verder is ter zitting naar voren gekomen dat de stal op voornoemd perceel op 60 meter afstand van het bouwvlak van de voorziene woning ligt en dat de afstand van de stal tot het bouwvlak van de meest nabijgelegen woning 30 meter bedraagt. Mede in aanmerking genomen het genoemde aantal dieren dat op het perceel wordt gehouden en het feit dat de mogelijkheden om op het perceel vee te houden reeds worden beperkt door de ligging ten opzichte van de meest dichtbijgelegen woning, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de afstand tussen de stal en de voorziene woning met het oog op een goed woon- en leefklimaat verantwoord is. Overigens heeft de raad ter zitting verklaard dat de agrarische bestemming van het perceel zal worden gehaald.
2.4. Voorts betoogt [appellant] dat ten onrechte geen flora- en faunascan ten behoeve van het plan is uitgevoerd.
2.4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat ter plaatse wel degelijk een quickscan flora en fauna is uitgevoerd en dat daaruit geen belemmeringen voor het plan naar voren kwamen.
2.4.2. Ten behoeve van het plan is door middel van een quickscan flora en fauna ter plaatse onderzoek verricht naar de effecten van het plan op beschermde natuurwaarden. Volgens dit onderzoek zijn geen beschermde planten en dieren of indicaties van recente verblijfsplaatsen aangetroffen. De Afdeling ziet geen aanknopingspunten voor de verwachting dat andere soorten dan algemeen voorkomende dieren, waarvoor geen ontheffingsplicht als bedoeld in de Flora- en faunawet geldt, in het plangebied zullen worden aangetroffen. Dit wordt ondersteund door het feit dat ook de provinciale Atlas Groen Gelderland geen zodanige indicaties voor planten en dieren in en rond het plangebied geeft en ter zitting is gebleken dat de grond eerder geruime tijd in gebruik was als grasland voor pony's en schapen. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling daarom geen aanleiding voor het oordeel dat onvoldoende onderzoek heeft plaatsgevonden naar de in het plangebied aanwezige natuurwaarden.
2.5. Voorts voert [appellant] aan dat geen onderbouwing is gegeven voor het afwijkende uiterlijk van de woning.
2.5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat met betrekking tot het uiterlijk van het gebouw een landschapsplan is opgesteld dat uitgaat van een optimale verhouding van de woning met de omgeving en dat deze beroepsgrond bovendien betrekking heeft op welstandsaspecten.
2.5.2. In een bestemmingsplan worden in beginsel geen welstandseisen opgenomen. Het toetsen van gebouwen of bouwwerken aan de welstandseisen is pas aan de orde in de procedure met betrekking tot de aan te vragen omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen. Het bezwaar van [appellant] met betrekking tot welstand kan derhalve niet in deze procedure, maar in de procedure met betrekking tot de aan te vragen omgevingsvergunning aan de orde komen.
2.6. Verder vreest [appellant] planschade vanwege verminderd uitzicht, temeer omdat onduidelijk is welk referentiepeil wordt aangehouden bij het bepalen van de vaststelling van de goot- en nokhoogte.
2.6.1. De raad stelt dat geen sprake is van ophoging van de goot- en nokhoogte, nu het opgenomen peil overeenkomt met de gemeentelijke standaard daarvoor. Voorts stelt de raad dat belanghebbenden een aanvraag om planschadevergoeding kunnen indienen, wanneer zij planschade vrezen.
2.6.2. Ingevolge artikel 1, lid 1.35, van de planregels, voor zover van belang, wordt onder 'peil' verstaan:
a. voor bouwwerken op een perceel, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst: de hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang vermeerderd met 0,30 m.
Ingevolge artikel 2, lid 2.3, van de planregels, wordt onder bouwhoogte van een bouwwerk verstaan:
vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.
2.6.3. Blijkens artikel 1.35 in samenhang met artikel 2.3 van de planregels wordt het peil aan de hand van de hoogte van de weg bepaald en wordt de bouwhoogte van de bouwwerken vanaf dat peil vastgesteld. Het betoog van [appellant] dat onduidelijk is welk referentiepeil in het plan wordt aangehouden, mist dan ook feitelijke grondslag.
Voor zover [appellant] betoogt dat het plan zal leiden tot verminderd uitzicht, wordt als volgt overwogen. De voorziene woning kan blijkens de verbeelding op 15 tot 20 meter afstand van de woning [appellant] worden gerealiseerd en heeft blijkens de verbeelding een maximale hoogte van 4,8 meter. Verder is ter zitting gebleken dat [appellant] vanuit zijn woning vrijwel geen zicht heeft op de voorziene grasdakwoning. Gelet op het voorgaande, heeft de raad een eventueel verlies aan uitzicht niet onevenredig nadelig behoeven te achten. Daarbij is van belang dat in het algemeen geen recht op blijvend vrij uitzicht bestaat.
Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de woning van [appellant] betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn.
2.7. Tenslotte vreest [appellant] verkeersproblemen vanwege de geplande uitrit van het plan naar de Pierikstraat.
2.7.1. De raad brengt naar voren dat hij vanuit verkeerstechnisch oogpunt geen problemen vanwege het plan voorziet, gelet op de lage intensiteit van de functie van het bijgebouw en het feit dat de uitrit een fors aantal meters van het kruispunt vandaan zal worden gerealiseerd.
2.7.2. Ten aanzien van het verkeer overweegt de Afdeling dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het plan tot verkeersonveilige situaties zal leiden. Hierbij betrekt de Afdeling dat het plan een lage verkeersintensiteit met zich zal brengen vanwege de kleinschaligheid van het plan.
2.8. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door Th. C. van Sloten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van drs. M.H. Kuggeleijn-Jansen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Sloten w.g. Kuggeleijn-Jansen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 november 2011