201100972/1/H1.
Datum uitspraak: 2 november 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], beide wonend te Helmond,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van
10 december 2010 in zaak nr. 09/2524 in het geding tussen
het college van burgemeester en wethouders van Helmond.
Bij besluit van 10 maart 2009 heeft het college het verzoek van [verzoeker] om handhavend op te treden tegen de coniferenhaag op het perceel [locatie] te Helmond afgewezen.
Bij besluit van 26 mei 2009 heeft het college het door [verzoeker] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 december 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft het de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 26 mei 2009 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 januari 2011, hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 1 maart 2011 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, het door [verzoeker] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 10 maart 2009 gegrond verklaard en dat besluit onder verbetering van de motivering in stand gelaten.
[verzoeker], het college en [appellanten] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juli 2011, waar [appellanten], vertegenwoordigd door mr. J.J.T. van Stiphout, advocaat te Helmond, en het college, vertegenwoordigd door mr. P Helmus, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [verzoeker], bijgestaan door mr. W. Visser, als partij gehoord.
2.1. De coniferenhaag waarop het verzoek van [verzoeker] van 1 september 2008 betrekking heeft, bevindt zich op het perceel van [appellanten], dat grenst aan het perceel van [verzoeker]. De coniferenhaag is op een afstand van ongeveer anderhalve meter van de achterzijde van de woning van [verzoeker] gelegen. In dit gedeelte van de woning is een hoekraam aangebracht.
2.2. Ingevolge artikel 7b, tweede lid, aanhef en onder b, van de Woningwet is het verboden een open erf te terrein te gebruiken of te laten gebruiken, anders dan in overeenstemming met de op dat gebruik van toepassing zijnde voorschriften, bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel b.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, onderdeel b, bevat de Bouwverordening voorschriften omtrent het gebruik van open erven en terreinen en de staat, waarin deze zich moeten bevinden.
Ingevolge artikel 5.1.1, tweede lid, aanhef en onder e, van de Bouwverordening van de gemeente Helmond (hierna: de bouwverordening) mogen open erven en terreinen ten gevolge van aanwezigheid van begroeiing geen gevaar kunnen opleveren voor de veiligheid, noch nadeel voor de gezondheid van of hinder voor de gebruikers of anderen.
2.3. [appellanten] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hun tuin niet kan worden aangemerkt als een open erf of terrein als bedoeld in artikel 5.1.1 van de bouwverordening en dat om die reden het college niet bevoegd is handhavend op te treden ter zake van de coniferenhaag.
2.3.1. Het betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat aan het begrip "open" als bedoeld in artikel 5.1.1, tweede lid, aanhef en onder e, van de bouwverordening de betekenis van "onbebouwd" moet worden toegekend. In artikel 5.1.1 is geen beperking te lezen omtrent de ligging van open erven of terreinen. De wijze van gebruik van het onbebouwde deel van de tuin van [appellanten] valt derhalve binnen het toepassingsbereik van deze bepaling.
2.4. [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [verzoeker] genoegzaam aannemelijk heeft gemaakt dat hij van de coniferenhaag hinder ondervindt als bedoeld in artikel 5.1.1, tweede lid, onder e, van de bouwverordening ten gevolge van vermindering van lichtinval en het college zich daarom ten onrechte niet bevoegd heeft geacht tot handhavend optreden. Voorts betogen zij dat het aan [verzoeker] zelf te wijten is dat hij hinder ondervindt van de coniferenhaag, nu hij vrijstelling heeft verzocht en gekregen om zijn woning dichter op de grens met het perceel van [appellanten] te bouwen.
2.4.1. Het betoog is terecht voorgedragen, maar kan niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Het enkele feit dat [verzoeker] stelt door de aanwezigheid van de coniferenhaag hinder in de vorm van verminderde lichtinval te ondervinden, biedt geen grond voor het oordeel dat reeds daarom sprake is van hinder als bedoeld in artikel 5.1.1, tweede lid, aanhef en onder e, van de bouwverordening. Van overtreding van het verbod van artikel 7b, tweede lid, aanhef en onder b, van de Woningwet, gelezen in samenhang met genoemde bepaling van bouwverordening, is slechts sprake, indien ten gevolge van de aanwezigheid van begroeiing op een open erf of terrein voor gebruikers ervan of anderen naar objectieve maatstaven gemeten hinder optreedt. Toegespitst op het onderhavige geval zou daarvan sprake kunnen zijn, indien de aanwezigheid van de coniferenhaag zou leiden tot een met publiekrechtelijke voorschriften inzake daglichttoetreding strijdige situatie ter plaatse van het perceel van [verzoeker]. Dit heeft de rechtbank niet onderkend. De rechtbank heeft echter terecht geoordeeld dat het college zijn oordeel, dat van hinder in de zin van artikel 5.1.1, tweede lid, onder e, van de bouwverordening, niet is gebleken, niet van een motivering heeft voorzien. Zij heeft daaraan echter ten onrechte de conclusie verbonden dat [verzoeker] aannemelijk heeft gemaakt dat hij van de aanwezigheid van de coniferenhaag hinder ondervindt als bedoeld in voormeld artikel. De rechtbank had tot de slotsom moeten komen dat het oordeel van het college dat geen sprake is van hinder onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd, zodat nog niet vaststond dat het niet bevoegd was tot handhavend optreden.
2.5. Het betoog van [appellanten] dat bijzondere omstandigheden aan handhavend optreden in de weg staan slaagt niet, nu de aangevallen uitspraak ter beoordeling staat en de rechtbank uitsluitend is toegekomen aan de vraag of het college zich terecht niet bevoegd heeft geacht op grond van artikel 5.1.1, tweede lid, onder e, van de bouwverordening handhavend op te treden.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.7. Bij besluit van 1 maart 2011 heeft het college, daarmee beogend gevolg te geven aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door [verzoeker] gemaakte bezwaar. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding.
2.8. Het college heeft aan het besluit van 1 maart 2011 ten grondslag gelegd dat de woning van [verzoeker] op het moment van de afgifte van de bouwvergunning voldeed aan de toenmalige eisen voor daglichttoetreding in het Bouwbesluit en dat raamopeningen die op minder dan twee meter van de perceelsgrens zijn gelegen buiten beschouwing blijven bij het bepalen van de vereiste daglichtoppervlakte. Dat de woning met vrijstelling dichter bij de perceelsgrens is geplaatst was volgens het college niet van invloed op de daglichttoetreding bij de afgifte van de bouwvergunning. Het college heeft zich aldus op het standpunt gesteld dat de aanwezigheid van de coniferenhaag geen hinder met zich brengt als bedoeld in artikel 5.1.1, tweede lid, aanhef en onder e, van de bouwverordening en het niet op grond van een overtreding van dit artikel handhavend kon optreden.
2.9. [verzoeker] betoogt dat het college ten onrechte geen gevolg heeft gegeven aan de uitspraak van de rechtbank, nu het opnieuw tot de conclusie is gekomen dat het niet bevoegd is handhavend op te treden, terwijl de rechtbank expliciet heeft overwogen dat die bevoegdheid wel aanwezig is.
2.9.1. Bij de aangevallen uitspraak is bepaald dat het college een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Uit de overwegingen blijkt dat de rechtbank heeft geoordeeld dat sprake is van hinder als bedoeld in artikel 5.1.1., tweede lid, van de bouwverordening. Nu de aangevallen uitspraak niet is vernietigd, dan wel de werking daarvan door een getroffen voorlopige voorziening niet was geschorst, was het college gehouden bij het nemen van een nieuw besluit ook deze overwegingen in acht te nemen. Door zich toch, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, op het standpunt te stellen dat geen sprake is van hinder als bedoeld in artikel 5.1.1., tweede lid, van de bouwverordening, heeft het college bij het nemen van het besluit van 1 maart 2011 de overwegingen uit de aangevallen uitspraak niet in acht genomen.
2.10. [verzoeker] betoogt voorts dat het college ten onrechte niet is ingegaan op zijn verzoek om vergoeding van kosten voor rechtsbijstand die hij in verband met de behandeling van het bezwaar tegen het niet tijdig beslissen op zijn verzoek om handhaving heeft moeten maken.
2.10.1. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 april 2006 in zaak nr. 200601504/1; www.raadvanstate.nl), worden ook de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar tegen het uitblijven van een besluit op een aanvraag redelijkerwijs heeft moeten maken door het betrokken bestuursorgaan vergoed, tenzij het uitblijven van dat besluit het bestuursorgaan niet kan worden verweten.
2.10.2. [verzoeker] heeft op 18 december 2008 bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van zijn verzoek van 1 september 2008. Vervolgens heeft het college op 27 maart 2009 beslist.
2.10.3. Niet in geschil is dat het college te laat heeft beslist op het verzoek van [verzoeker] van 1 september 2008. Nu [verzoeker] heeft verzocht de kosten voor rechtsbijstand die hij in verband met de behandeling van het bezwaar tegen het niet tijdig beslissen op zijn verzoek om handhaving heeft moeten maken, deze kosten betrekking hebben op een door een derde beroepsmatige daarbij verleende rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1 aanhef en onder a Besluit proceskosten bestuursrecht en gesteld noch gebleken is dat de termijnoverschrijding het college niet kan worden verweten, komen deze kosten voor vergoeding in aanmerking.
2.11. Het beroep tegen het besluit van 1 maart 2011 is gegrond. Dit besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 7:15 en 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De Afdeling zal de in verband met bezwaar tegen het uitblijven van een besluit op het verzoek van 1 september 2008 kosten toekennen tot een bedrag van € 80,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Deze uitspraak treedt in zoverre in de plaats van het besluit, voor zover dit is vernietigd.
2.11.1. Het betoog van [verzoeker], dat het college voormeld standpunt niet aan het besluit van 1 maart 2011 ten grondslag heeft kunnen leggen omdat de uitspraak van de rechtbank daaraan in de weg staat, leidt, gelet op hetgeen onder 2.9.1. is overwogen, tot vernietiging van dat besluit De Afdeling constateert evenwel thans dat bij dat besluit weliswaar ten onrechte geen uitvoering aan de uitspraak van de rechtbank is gegeven, doch dat het, gelet op hetgeen de Afdeling in deze uitspraak met betrekking tot die uitspraak heeft geoordeeld, materieel niet in strijd met het recht is. Gelet op hetgeen in deze uitspraak onder 2.4.1. is overwogen, heeft de rechtbank op grond van hetgeen [verzoeker] heeft aangevoerd immers ten onrechte geoordeeld dat sprake is van hinder als bedoeld in artikel 5.1.1, tweede lid, aanhef en onder e, van de bouwverordening, zodat het college gemotiveerd kan beslissen dat geen hinder in de zin van die bepaling aan de orde is. Het college diende zijn oordeel dat het niet bevoegd was tot handhavend optreden in dat geval wel van een betere motivering te voorzien dan in het besluit van 26 mei 2009 had gedaan. Het college heeft in het besluit van 1 maart 2011 rechtens voldoende gemotiveerd waarom geen sprake is van hinder als bedoeld in artikel 5.1.1, tweede lid, aanhef en onder e, van de bouwverordening, zodat het niet bevoegd was handhavend op te treden ter zake van de coniferenhaag. Daarbij heeft het college terecht rekening gehouden met de omstandigheid dat wordt voldaan aan de bepalingen in het Bouwbesluit 2003 omtrent de daglichttoetreding.
2.11.2. Gelet op hetgeen onder 2.11.1 met betrekking tot het besluit van 1 maart 2011 is overwogen, is er aanleiding de rechtsgevolgen van de vernietiging van dat besluit in stand te laten.
2.12. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep van [verzoeker] tegen het besluit van 1 maart 2011, kenmerk MO/BJZ/1.2009.0132.002, gegrond;
III. vernietigt het onder II genoemde besluit;
IV. kent [verzoeker] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 80,50 euro (zegge: tachtig euro en vijftig eurocent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand ten laste van het college van burgemeester en wethouders van Helmond toe;
V. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VI. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit voor het overige geheel in stand blijven;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Helmond tot vergoeding van de bij [verzoeker] in verband met de behandeling van het beroep tegen het besluit van 1 maart 2011 opgekomen proceskosten, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro).
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van staat.
w.g. Polak w.g. Lodder
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 november 2011