ECLI:NL:RVS:2011:BU3128

Raad van State

Datum uitspraak
2 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201102001/1/H2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurtoeslag en terugvordering door de Belastingdienst

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Assen, die op 11 januari 2011 haar beroep ongegrond verklaarde. De Belastingdienst had op 14 oktober 2009 de huurtoeslag van [appellante] over het jaar 2008 definitief vastgesteld op nihil en de reeds uitbetaalde voorschotten huurtoeslag van € 1.467,00 teruggevorderd. De Belastingdienst stelde dat het toetsingsinkomen van [appellante] over 2008 hoger was dan het maximumbedrag om in aanmerking te komen voor huurtoeslag. De rechtbank volgde dit standpunt en verklaarde het bezwaar van [appellante] ongegrond.

[appellante] stelde in hoger beroep dat de rechtbank had miskend dat de ABP-bonus, die zij in 2008 ontving, als nabetaling van inkomsten moest worden aangemerkt en dus buiten beschouwing gelaten moest worden bij de bepaling van het recht op huurtoeslag. De rechtbank oordeelde echter dat de ABP-bonus geen nabetaling was, omdat de aanspraak op de bonus pas in 2008 was ontstaan. Dit betekende dat de bonus wel meetelde voor het toetsingsinkomen.

Daarnaast voerde [appellante] aan dat de onverwachte ontvangst van de ABP-bonus leidde tot een onredelijke terugvordering van de huurtoeslag. De rechtbank oordeelde dat er geen wettelijke grondslag was voor een hardheidsclausule die de Belastingdienst zou kunnen toestaan om af te wijken van de wetgeving omtrent huurtoeslag. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201102001/1/H2.
Datum uitspraak: 2 november 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Assen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 11 januari 2011 in zaak nr. 10/297 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 oktober 2009 heeft de Belastingdienst de huurtoeslag van [appellante] over het jaar 2008 definitief vastgesteld op nihil en de aan haar uitbetaalde voorschotten huurtoeslag ten bedrage van € 1.467,00 teruggevorderd.
Bij besluit van 25 maart 2010 heeft Belastingdienst het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 januari 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 februari 2011, hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 oktober 2011, waar de Belastingdienst, vertegenwoordigd door drs. E.J.E. Groothuis, werkzaam bij de Belastingdienst, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder i, van de Wet op de huurtoeslag (hierna: de Wht) wordt verstaan onder rekeninkomen: de gezamenlijke toetsingsinkomens, bedoeld in artikel 8 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), die in aanmerking worden genomen voor het bepalen van de draagkracht, bedoeld in artikel 7 van die wet.
Ingevolge artikel 1a, eerste lid, is op deze wet de Awir van toepassing, met uitzondering van artikel 6, eerste en tweede lid.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, zoals deze bepaling gold hier ten tijde van belang, bedraagt het norminkomen € 20.600,00.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder b, wordt geen huurtoeslag toegekend als het rekeninkomen meer bedraagt dan het norminkomen.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder o, van de Awir, wordt verstaan onder inkomensgegeven: inkomensgegeven als bedoeld in artikel 21, onderdeel e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Awir wordt, ter bepaling van de draagkracht voor de toepassing van een inkomensafhankelijke regeling het toetsingsinkomen, bedoeld in artikel 8, van de belanghebbende en dat van zijn partner in aanmerking genomen.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, wordt onder toetsingsinkomen verstaan: het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven.
Ingevolge artikel 24, tweede lid, worden verleende voorschotten verrekend met de tegemoetkoming.
Ingevolge het derde lid kan deze verrekening leiden tot een terug te vorderen bedrag.
Ingevolge artikel 26 is de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd, indien een herziening van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag dan wel een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming daartoe leidt.
Ingevolge artikel 21, aanhef en onder e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt verstaan onder inkomensgegeven:
1°. […];
2°. indien over een kalenderjaar geen aanslag of navorderingsaanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het na afloop van dat kalenderjaar van betrokkene over dat kalenderjaar laatst bepaalde belastbare loon.
Ingevolge artikel 2b, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit op de huurtoeslag (hierna: het Bht) blijven op verzoek bij de toepassing van artikel 7 van de Awir, voor zover het betreft het toekennen van een huurtoeslag, als bestanddeel van het toetsingsinkomen buiten beschouwing nabetalingen van inkomsten als bedoeld in afdeling 3.3 en 3.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
2.2. De Belastingdienst heeft de huurtoeslag van [appellante] over het jaar 2008 definitief vastgesteld op nihil en de reeds verstrekte voorschotten teruggevorderd. Hieraan heeft de Belastingdienst ten grondslag gelegd dat het toetsingsinkomen van [appellante] over 2008 hoger was dan het maximumbedrag om nog in aanmerking te komen voor huurtoeslag. De door [appellante] in dat jaar ontvangen eenmalige exclusieve bonus van het ABP is geen inkomensbestanddeel dat hierbij buiten beschouwing mag worden gelaten, aldus de Belastingdienst.
De rechtbank heeft dit standpunt gevolgd.
2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de ABP-bonus moet worden aangemerkt als een nabetaling van inkomsten als bedoeld in afdeling 3.3 en 3.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001, zodat ingevolge artikel 2b, eerste lid, van het Bht de ABP-bonus bij de bepaling van het recht op huurtoeslag buiten beschouwing wordt gelaten. In dat geval komt zij in aanmerking voor huurtoeslag, aldus [appellante].
2.3.1. Blijkens de betaalspecificatie van het ABP van maart 2008 betreft de ABP-bonus geen nabetaling van inkomsten over een eerder jaar, nu de aanspraak op de ABP-bonus eerst in 2008 is ontstaan. Het betreft hier dus geen bedrag waar [appellante] - achteraf bezien - in een eerder jaar al recht op had en dat pas in 2008 is nabetaald. Dat het ABP de bonus heeft toegekend vanwege de goede financiële positie van het pensioenfonds, terwijl, zoals [appellante] stelt, het ABP in 2008 niet in een goede financiële positie verkeerde, brengt niet mee dat de aanspraak op de ABP-bonus is ontstaan in een eerder jaar. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat de ABP-bonus geen inkomensbestanddeel betreft dat ingevolge artikel 2b van het Bht bij de bepaling van het recht op huurtoeslag op verzoek buiten beschouwing blijft. Het betoog faalt.
2.4. [appellante] voert voorts aan dat de rechtbank eraan voorbij is gegaan dat de voor haar onverwachte ontvangst van de ABP-bonus van € 300,00 bruto, zijnde € 183,90 netto, in haar geval ertoe leidt dat zij een totaal bedrag aan ontvangen voorschotten huurtoeslag van € 1467,00 moet terugbetalen. Gelet daarop dient de Belastingdienst de hardheidsclausule toe te passen, aldus [appellante].
2.4.1. De Wht en het Bht voorzien niet in een algemene hardheidsclausule. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 juli 2010 in zaak nr.
200908038/1/H2) bestaat er voor de Belastingdienst geen wettelijke grondslag voor afwijking van de Wht of het Bht, buiten de specifiek in het Bht genoemde gevallen. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Van Meurs-Heuvel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 november 2011
47-710.