201010456/1/R3.
Datum uitspraak: 2 november 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant sub 1] en [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], gemeente Hardenberg,
appellanten,
de raad van de gemeente Hardenberg,
verweerder.
Bij besluit van 7 september 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied, Hardenberg, Marslanden fase II, [locatie] Collendoorn" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] (hierna in enkelvoud: [appellant]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 november 2010, beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 oktober 2011, waar de raad, vertegenwoordigd door S. Keuter en M. Nieboer, ambtenaren in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij] als partij gehoord.
2.1. Het bestemmingsplan voorziet in de bouw van een woning op het perceel [locatie], welk perceel aan de rand van de kern Hardenberg ligt. Dit perceel ligt nabij een agrarisch erf met bebouwing ter plaatse waarvan de raad een deel van de nieuwe woonwijk Marslanden fase II wil ontwikkelen. De in het onderhavige plan voorziene woning gaat onderdeel uitmaken van deze woonwijk en is bestemd voor de huidige eigenaren van dat agrarisch erf.
2.2. De Afdeling stelt voorop dat het perceel [locatie 2] buiten het plangebied ligt en dat het plan evenmin betrekking heeft op de veehouderij aan de [locatie 3]. In de onderzoeken die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen, behoefde derhalve - anders dan [appellant] stelt - de geurbelasting op het perceel [locatie 2] als gevolg van de veehouderij aan de [locatie 3] niet te worden berekend dan wel gemeten.
2.3. [appellant] stelt dat de omvang van de geurhindercontour van de veehouderij aan de [locatie 3] door Arcadis onjuist is vastgesteld.
2.3.1. In de Regeling geurhinder en veehouderij is bepaald dat de geurbelasting vanwege een veehouderij wordt berekend met inachtneming van het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning 2010. De raad heeft onweersproken gesteld dat dit model door Arcadis is gebruikt ten behoeve van het bepalen van de geurhindercontour van de veehouderij aan de [locatie 3]. In het niet nader onderbouwde standpunt van [appellant] wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat de geurhindercontour van de veehouderij aan de [locatie 3] door Arcadis onjuist is vastgesteld en dat de raad deze contour bij de vaststelling van het bestemmingsplan niet als uitgangspunt mocht nemen. Hierbij betrekt de Afdeling dat, anders dan [appellant] veronderstelt, de geurhindercontour vaak geen cirkel is nu bij het bepalen daarvan niet alleen de afstand tot de veehouderij van belang wordt geacht, maar ook andere factoren zoals de ruwheid van het terrein, de heersende windrichting en de aanwezigheid van bomen.
2.4. [appellant] stelt voorts dat onduidelijk is op welke wijze de geurnormen voor het plangebied zijn vastgesteld.
2.4.1. Op 17 november 2009 heeft de raad een gemeentelijke verordening (hierna: de verordening) krachtens artikel 6, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij vastgesteld waarin de maximale waarde voor de geurbelasting van een veehouderij voor geurgevoelige objecten in het plangebied is vastgesteld op 3 odour units per kubieke meter lucht.
2.4.2. De Afdeling overweegt dat blijkens de toelichting op de verordening de raad bij het bepalen van de geurnorm de huidige en de te verwachten geursituatie vanwege veehouderijen in het gebied heeft betrokken. Tevens heeft de raad hierbij de gewenste ruimtelijke inrichting van het plangebied in aanmerking genomen. In het niet nader onderbouwde standpunt van [appellant] wordt gelet hierop geen grond gevonden voor het oordeel dat onduidelijk is op welke wijze de geurnorm voor het plangebied is vastgesteld. Er bestaat derhalve voorts geen grond voor het oordeel dat de raad de verordening niet aan het plan ten grondslag had mogen leggen.
2.5. [appellant] voert verder aan dat de raad niet inzichtelijk heeft gemaakt of ter plaatse van het plangebied een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd.
2.5.1. De raad heeft onder verwijzing naar de toelichting op de verordening gesteld dat onder meer in het plangebied het woon- en leefklimaat goed is. Het plangebied ligt in het gebied waar de achtergrondbelasting tussen 3 en 5 odour units per kubieke meter lucht bedraagt volgens de bij de verordening behorende kaart waarop de geurbelasting is weergegeven. Voorts is in dit verband van belang dat in de toelichting op de verordening is vermeld dat indien alle veehouderijen de geboden geurruimte maximaal invullen de achtergrondbelasting op met name de woningen aan de randen van de kernen tussen 4 en 8 odour units per kubieke meter lucht zullen bedragen. Voorts is in deze toelichting vermeld dat volgens de beoordelingssystematiek van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu het daarbij behorende woon- en leefklimaat als goed wordt beoordeeld. Gelet hierop wordt in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen grond gevonden voor het oordeel dat de raad niet inzichtelijk heeft gemaakt dat in het plangebied sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
2.6. [appellant] vreest voorts voor een aantasting van zijn woon- en leefklimaat nu de voorziene schuur en woning op korte afstand van zijn woning zullen worden gebouwd en zijn huidige vrij uitzicht wordt aangetast.
2.6.1. De afstand van de woning van [appellant] tot het ten zuiden daarvan gelegen bouwvlak op het plandeel met de bestemming "Woongebied" bedraagt 20 tot 30 meter. De voorziene schuur kan derhalve op deze afstand van de woning van [appellant] worden gebouwd. De voorziene woning mag echter, gelet op de geurcontour die voor een deel over het perceel [locatie] ligt en de daaromtrent in het bestemmingsplan opgenomen regels, niet op een afstand van minder dan 45 meter van de woning van [appellant] worden gebouwd.
2.6.2. De Afdeling overweegt dat de raad aan het belang van [appellant] bij het behouden van zijn vrije uitzicht aan de zuidzijde van zijn woning in redelijkheid geen doorslaggevend gewicht behoefde toe te kennen. Hierbij betrekt de Afdeling de uit de planregels en verbeelding voortvloeiende minimale afstanden van de woning van [appellant] tot de voorziene schuur en woning. Bovendien bevindt zich tussen de percelen [locatie] en 5 een bomenrij die zal worden gehandhaafd. Het feit dat het perceel van [appellant] klein is, maakt voornoemd oordeel niet anders.
2.7. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.P. van Kooten-Vroegindeweij, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van Kooten-Vroegindeweij
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 november 2011