ECLI:NL:RVS:2011:BU3113

Raad van State

Datum uitspraak
2 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201006699/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Made Oost vastgesteld door de gemeente Drimmelen

Op 2 november 2011 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan over het bestemmingsplan "Made Oost", dat op 15 april 2010 door de raad van de gemeente Drimmelen was vastgesteld. De appellanten, beiden wonend in Made, hebben beroep ingesteld tegen dit besluit. Zij betogen dat het plan onrechtmatig is vastgesteld, onder andere omdat niet is vermeld dat het perceel Kalverstraat 22 gewijzigd is vastgesteld en dat de plantoelichting niet correct is ondertekend. De Afdeling heeft de argumenten van de appellanten beoordeeld en geconcludeerd dat de raad in redelijkheid de bestemming "Wonen" aan het perceel Kalverstraat 22 heeft kunnen toekennen, aangezien deze bestemming al in het ontwerpplan was opgenomen. De Afdeling oordeelt dat de raad voldoende heeft gemotiveerd waarom de bestemmingen zijn gewijzigd en dat de appellanten voldoende gelegenheid hebben gehad om hun zienswijzen in te dienen. De Afdeling heeft ook de zorgen van de appellanten over waterberging en asbest in de omgeving behandeld en vastgesteld dat de raad de nodige onderzoeken heeft uitgevoerd en dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan is gewaarborgd. Uiteindelijk heeft de Afdeling de beroepen van de appellanten ongegrond verklaard, waarmee het bestemmingsplan in stand blijft.

Uitspraak

201006699/1/R3.
Datum uitspraak: 2 november 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1 A] en [appellant sub 1 B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), beiden wonend te Made, gemeente Drimmelen,
2. [appellant sub 2], wonend te Made, gemeente Drimmelen,
en
de raad van de gemeente Drimmelen,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 april 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Made Oost" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 juli 2010, en [appellant sub 2] bij brief, bij de gemeente ingekomen op 13 juli 2010, beroep ingesteld. De gemeente heeft het beroep bij brief van 16 juli 2010 doorgestuurd naar de Afdeling, alwaar het op 19 juli 2010 is ingekomen.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben de commanditaire vennootschap Ruimte voor Ruimte C.V. en de Belgische vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Rowa Projects BvbA beide een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 augustus 2011, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. F. Kouwe en drs. P.R.M. Bauer, beiden werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
Voorts is ter zitting Ruimte voor Ruimte C.V., vertegenwoordigd door C.J.M. Swart, verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het plan voorziet in de realisatie van een nieuwe woonwijk met 152 woningen aan de oostkant van de bestaande dorpsstructuur van Made.
beroep [appellant sub 1]
2.2. [appellant sub 1] voert aan dat in de publicatie van het vaststellingsbesluit ten onrechte niet is vermeld dat het plan wat betreft het perceel Kalverstraat 22 gewijzigd is vastgesteld en dat aan dit perceel in het vaststellingsbesluit de bestemming "Wonen" is toegekend.
2.2.1. De beroepsgrond heeft betrekking op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit en kan reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheid kan geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit.
2.3. [appellant sub 1] betoogt dat de plantoelichting ten onrechte is ondertekend door het stedenbouwkundig adviesbureau en adviserende advocaten. Hieruit blijkt volgens hem dat de eindverantwoordelijkheid voor het plan niet ligt bij het gemeentebestuur.
2.3.1. Aan het einde van de plantoelichting en aan het einde van de planregels worden de namen van Welmers Burg Stedenbouw BV en VisserSilfhout Advocaten genoemd. Deze hebben in opdracht van de raad meegewerkt aan het tot stand komen van het plan. Anders dan [appellant sub 1] betoogt is de plantoelichting niet door hen ondertekend. Het op 15 april 2010 genomen besluit tot vaststelling van het plan is ondertekend door de raad, waarmee de eindverantwoordelijkheid voor het plan dus bij de raad ligt.
2.4. [appellant sub 1] stelt dat in het vaststellingsbesluit door middel van een ambtshalve wijziging de bestemming "Wonen" is toegekend aan het perceel Kalverstraat 22, terwijl hij ten onrechte geen mogelijkheid heeft gehad om hiertegen een zienswijze in te dienen. Bovendien ligt aan deze beslissing een anterieure overeenkomst met de eigenaren van het perceel ten grondslag die volgens hem ten onrechte niet aan hem is kenbaar gemaakt.
2.4.1. Anders dan [appellant sub 1] heeft gesteld, had het perceel Kalverstraat 22 reeds in het ontwerpplan de bestemming "Wonen". Gelet hierop mist het beroep in zoverre feitelijke grondslag.
De met de bewoners van het perceel gesloten overeenkomst is tot stand gekomen op 15 april 2010. Blijkens de publicatie van 13 mei 2010 heeft een zakelijke beschrijving van de inhoud van deze overeenkomst ingevolge artikel 6.2.12 van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) vanaf 17 mei 2010 gedurende zes weken ter inzage gelegen. [appellant sub 1] heeft dus gedurende de beroepstermijn van het plan de gelegenheid gehad om kennis te nemen van de inhoud van deze zakelijke beschrijving en deze te betrekken bij zijn beroep tegen het plan.
2.5. [appellant sub 1] stelt dat in het vaststellingsbesluit aan de vier centraal in het plangebied gelegen kavels de bestemming "Wonen" is toegekend. In het ontwerpplan hadden deze gronden nog de bestemming "Agrarisch"met een wijzigingsbevoegdheid om deze bestemming om te zetten in de bestemming "Wonen". Uit het vaststellingsbesluit noch uit de publicatie hiervan blijkt volgens [appellant sub 1] waarom de raad heeft gekozen om het plan op dit punt te wijzigen. De raad had het plan daarom niet op de hierboven beschreven wijze gewijzigd kunnen vaststellen, aldus [appellant sub 1].
2.5.1. Volgens de stukken, waaronder het verweerschrift, wenste de raad al bij de terinzagelegging van het ontwerpplan woningbouw mogelijk te maken op deze gronden. Volgens het verweerschrift zag de raad, nadat hij met de projectontwikkelaars een overeenkomst had gesloten met betrekking tot deze vier kavels, geen belemmering meer om ter plaatse bij recht woningbouw mogelijk te maken en heeft hij daarom in het vaststellingsbesluit de bestemming van deze gronden gewijzigd van "Agrarisch" naar "Wonen".
In de gegeven omstandigheden heeft de raad de bestemming aldus in redelijkheid kunnen wijzigen. [appellant sub 1] heeft voorts geen nadere argumenten aangevoerd op grond waarvan de raad in redelijkheid niet de bestemming "Wonen" had kunnen toekennen.
2.6. [appellant sub 1] betoogt dat nu zijn perceel [locatie 1] buiten het plangebied is gelaten, het plan in strijd is met het provinciale en rijksbeleid om bebouwing te verdichten, aansluitend op de bestaande gebouwen. De Provinciale Planologische Commissie gaat in haar reactie in het vooroverleg naar aanleiding van het plan volgens hem ten onrechte hieraan voorbij. Hij stelt dat het niet begrijpelijk is dat de raad met hem geen ontwikkelingsovereenkomst heeft gesloten, terwijl een dergelijke overeenkomst wel met de eigenaar van Kalverstraat 22 is gesloten. Met het oog op een mogelijke ontwikkeling van woningbouw op zijn perceel heeft hij onderhandelingen gevoerd met de ontwikkelaars die de in het plangebied voorziene woningbouw zullen realiseren. Zij waren echter volgens hem niet bereid een redelijke prijs te betalen voor het perceel. Verder voert [appellant sub 1] aan dat hij volgens de door het gemeentebestuur vastgestelde Structuurvisie en Woonvisie de mogelijkheid had moeten krijgen om op basis van zijn eigen ideeën een woning op zijn perceel te realiseren.
2.6.1. De raad betoogt dat de Nota Ruimte van het rijk globaal van aard is en nader geconcretiseerd dient te worden op perceelsniveau. Verder neemt hij het standpunt in dat het plan in overeenstemming is met het provinciaal beleid, waarbij hij een verdichting van de bebouwing door woningbouw op het perceel [locatie 1] niet nodig acht. De raad stelt voorts dat hij alternatieve stedenbouwkundige invullingen heeft bekeken waarbij aanvankelijk gesprekken zijn gevoerd met [appellant sub 1] over de mogelijkheid om een woning te bouwen op diens perceel. De onderhandelingen tussen [appellant sub 1] en de projectontwikkelaars hebben volgens de raad niet geleid tot het door [appellant sub 1] gewenste resultaat, waarna de raad heeft besloten het perceel [locatie 1] buiten het plan te laten.
2.6.2. Het perceel [locatie 1] van [appellant sub 1] ligt buiten het plangebied. De Afdeling vat het betoog van [appellant sub 1] aldus op dat deze gronden in het plangebied hadden moeten worden opgenomen en hieraan een woonbestemming had moeten worden toegekend. Gelet op de systematiek van de Wet ruimtelijke ordening komt de raad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd is met het recht.
Volgens de Nota Ruimte is het beleid van de Rijksoverheid gericht op een bundeling van verstedelijking, waarbij nieuwe bebouwing zoveel mogelijk wordt geconcentreerd en de ruimte van het bebouwde gebied zo optimaal mogelijk wordt benut.
Dit beleid is nader uitgewerkt in de provinciale "Interimstructuurvisie Noord-Brabant, Brabant in ontwikkeling" (hierna: de Interimstructuurvisie). Volgens de Interimstructuurvisie dient het stedelijk ruimtebeslag zoveel mogelijk te worden beperkt. Nieuwe ontwikkelingen dienen in geconcentreerde vorm plaats te vinden, waarbij de mogelijkheden voor inbreiding en herstructurering op bestaande woon- en werklocaties dienen te worden bekeken. Bovendien dient het bestaande ruimtegebruik te worden geïntensiveerd. Het bouwen van nieuwe woningen dient volgens de Interimstructuurvisie in principe plaats te vinden in stedelijke regio's. Het college van gedeputeerde staten heeft uitwerkingsplannen opgesteld met daarin te ontwikkelen woon- en werkregio's binnen stedelijke gebieden.
In het "Uitwerkingsplan Drimmelen, Geertruidenberg en Moerdijk", dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant heeft vastgesteld op 21 december 2004, is een deel van het landelijk gebied ten zuiden van de Plukmadestraat aangemerkt als ontwikkelingsgebied voor woningbouw. In het uitwerkingsplan wordt vermeld dat ruimtelijke plannen dienen aan te sluiten bij het bestaand stedelijk gebied van Made, dat in de inrichting van een bestemmingsplan rekening dient te worden gehouden met de structuren en ruimtelijke kwaliteit van het gebied en de omgeving en bij het ontwikkelen van ruimtelijke plannen zorgvuldig dient te worden omgegaan met de ruimte en het stedelijke ruimtebeslag beperkt dient te blijven. Het plangebied sluit aan bij het bestaand stedelijk gebied. In de enkele omstandigheid dat het perceel van [appellant sub 1] geen onderdeel uitmaakt van het plangebied en hierdoor een open plek zal ontstaan tussen het bestaand stedelijk gebied en de te realiseren woningen, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening, noch dat de planbegrenzing is vastgesteld in strijd met het rijks- en provinciaal beleid.
Verder kunnen noch de omstandigheid dat in tegenstelling tot [appellant sub 1] de eigenaar van Kalverstraat 22 wel een overeenkomst heeft kunnen sluiten met het gemeentebestuur noch de omstandigheid dat [appellant sub 1] niet de gelegenheid krijgt om zijn perceel te ontwikkelen op basis van zijn eigen ideeën buiten de projectontwikkelaars om, leiden tot de conclusie dat de plangrens is vastgesteld in strijd met een goede ruimtelijke ordening of anderszins met het recht.
2.7. [appellant sub 1] voert aan dat de raad de capaciteit van de in het plan voorziene waterberging onvoldoende heeft gemotiveerd. Hij wijst hierbij op de veranderde klimatologische omstandigheden. Verder stelt hij dat niet is vastgesteld wat de gevolgen van mogelijke wateroverlast kunnen zijn voor de percelen aan de Kalverstraat, waaronder het zijne. In verband hiermee voert hij aan dat de raad ten onrechte geen voorzieningen heeft getroffen voor de kosten die uit mogelijke wateroverlast zullen voortvloeien.
2.7.1. De raad neemt het standpunt in dat uit het onderzoek van bureau Oranjewoud volgt dat de capaciteit van de waterberging voldoet. Bovendien heeft het dagelijks bestuur van het waterschap Brabantse Delta eveneens een positief advies afgegeven. Verder stelt de raad dat [appellant sub 1] geen deskundigenrapport heeft overlegd waaruit het tegendeel blijkt.
2.7.2. Volgens het onderzoeksrapport "Waterparagraaf Made Oost, Made" van bureau Oranjewoud van 16 augustus 2007 dient in het plangebied om aan de normen van het dagelijks bestuur van het waterschap te voldoen 550 m2 nieuw oppervlaktewater te worden gerealiseerd en is een bergingscapaciteit van 950 m3 nodig voor hemelwaterafvoer. Het plan voorziet in ongeveer 1140 m2 aan oppervlaktewater en ongeveer 2450 m2 aan groene waterberging, waarmee volgens het rapport wordt voldaan aan de bergingsnorm. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de resultaten van dit onderzoeksrapport ondeugdelijk zijn. Gelet hierop en op het positieve advies van het dagelijks bestuur van het waterschap heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de capaciteit van de waterberging in het plangebied voldoet en behoefde hij niet nader in te gaan op de mogelijke gevolgen van eventuele wateroverlast.
2.8. [appellant sub 1] stelt dat de raad in verband met de milieutoets onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de aanwezigheid van asbest in de omgeving. De enkele opmerking van de raad dat het doen van onderzoek naar de aanwezigheid van asbest geen wettelijke verplichting is, is volgens hem onvoldoende.
2.8.1. Uit het onderzoeksrapport "Een Verkennend bodemonderzoek Plangebied Made Oost te Made" van het bureau Oranjewoud van januari 2008 volgt dat op het perceel Zandstraat 15 visueel asbestverdachte materialen zijn aangetroffen. Ter zitting heeft de raad onweersproken gesteld dat het hier gaat om een beperkt gebied. Daarnaast heeft de raad naar voren gebracht dat aan de te verlenen omgevingsvergunningen voor de bouw van woningen op deze gronden de voorwaarde zal worden verbonden dat, voordat met de bouw wordt begonnen, op kosten van de projectontwikkelaar, een nader onderzoek dient te worden verricht naar de aanwezigheid van asbest. Indien hieruit blijkt dat de gronden asbest bevatten, dienen deze te worden gesaneerd, waarbij de saneringskosten eveneens voor rekening komen van de projectontwikkelaar.
Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt onzorgvuldig is voorbereid.
2.9. [appellant sub 1] stelt dat de in de plantoelichting genoemde zorgplicht in verband met de natuurwaarden in en om het plangebied te vrijblijvend is. De raad had deze zorgplicht volgens hem nauwkeuriger moeten omschrijven.
2.9.1. Het rapport "Natuurtoets gebiedsontwikkeling Made Oost" van het bureau Oranjewoud van januari 2007 vermeldt dat in het plangebied slechts diersoorten voorkomen die op grond van de Flora- en faunawet een algemene bescherming genieten. Het plan zal volgens het rapport geen negatieve effecten hebben op strikt beschermde soorten. Verder dient volgens het rapport bij de uitvoering van werkzaamheden een zorgplicht in acht te worden genomen wat betreft de kwetsbare periode van dieren, zoals de winterslaap en voortplantingstijd. Niet gebleken is dat het plan vanwege deze zorgplicht niet uitvoerbaar zal zijn.
2.10. [appellant sub 1] voert aan dat de raad de financiële uitvoerbaarheid van het plan onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt nu de raad hem geen inzage heeft gegeven in de gesloten exploitatieovereenkomst. [appellant sub 1] stelt dat hij de financiële uitvoerbaarheid van het plan slechts kan beoordelen indien hij inzicht heeft in de middelen die voor de uitvoering van het plan noodzakelijk zijn en de financiële positie van de ontwikkelaars. Bovendien is er volgens hem reden om te twijfelen aan de financiële uitvoerbaarheid van het plan nu de projectontwikkelaars volgens hem niet in staat waren om een redelijk bod uit te brengen op zijn perceel en de projectontwikkelaars mogelijk extra kosten zullen moeten maken vanwege de aanwezigheid van asbest en eventuele wateroverlast. Verder voert [appellant sub 1] aan dat uit een krantenbericht blijkt dat een onderdeel in de overeenkomst tussen het gemeentebestuur en een van de projectontwikkelaars is gewijzigd. Hierdoor is het volgens hem onzeker of de in het plangebied te realiseren sociale koopwoningen zullen worden verkocht tegen een passende prijs.
2.10.1. De raad neemt het standpunt in dat door de met de projectontwikkelaars gesloten exploitatieovereenkomst en planschadeovereenkomst de financiële uitvoering van het plan voldoende is gegarandeerd. De raad stelt dat de exploitatieovereenkomst niet ter inzage is gelegd omdat deze vertrouwelijke gegevens van de projectontwikkelaars bevat. Verder is de uitvoering van de exploitatieovereenkomst volgens de raad verzekerd door middel van een bankgarantie en hoofdelijke aansprakelijkheid van de projectontwikkelaars.
2.10.2. Ingevolge artikel 3.1.6., eerste lid en onder f, van het Bro gaan een bestemmingsplan alsmede een ontwerp hiervoor vergezeld van een toelichting, waarin de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan zijn neergelegd.
2.10.3. Volgens de plantoelichting is ten behoeve van de uitvoering van het plan een exploitatieovereenkomst gesloten tussen het gemeentebestuur en de projectontwikkelaars, waarmee de financiële haalbaarheid van het plan is verzekerd. De raad heeft bovendien onweersproken gesteld dat overeenkomstig artikel 6.2.12 van het Bro een zakelijke beschrijving van de exploitatieovereenkomst ter inzage heeft gelegen. Gelet hierop heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat ten aanzien van de verantwoording van de financiële uitvoerbaarheid van het plan aan de wettelijke vereisten is voldaan.
2.10.4. Met betrekking tot de financiële uitvoerbaarheid van het plan overweegt de Afdeling als volgt.
Aangezien de capaciteit van de waterberging in het plangebied voldoet aan de normen van het waterschap, is niet aannemelijk dat de kosten van bestrijding van mogelijke wateroverlast onevenredig hoog zullen zijn. Verder is reeds hierboven vastgesteld dat de onderzoeks- en saneringskosten met betrekking tot het asbest in een deel van het plangebied voor rekening komen van de projectontwikkelaar. Daarnaast heeft de raad te kennen gegeven dat voor de uitvoering van de exploitatie-, onderscheidenlijk planschadeovereenkomst een bankgarantie en een verklaring van hoofdelijke aansprakelijkheid zijn afgegeven.
Met betrekking tot hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd omtrent de verkoop van sociale koopwoningen in het plangebied, wordt overwogen dat het plan niet voorziet in de bouw van woningen die tot een bepaalde woningcategorie worden gerekend en dat deze in de onderhavige procedure dan ook niet ter beoordeling staat. Overigens vormt de omstandigheid dat een deel van de woningen wellicht tegen een hogere prijs zal worden verkocht als gevolg van de wijziging in de overeenkomst in beginsel geen belemmering voor de verkoop hiervan en de uitvoerbaarheid van het plan.
Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het plan financieel uitvoerbaar is.
2.11. [appellant sub 1] betoogt dat de op grond van het plan te realiseren ruimte-voor-ruimte-woningen op de centraal in het plangebied gelegen vier kavels in paragraaf 6.1 van de plantoelichting ten onrechte worden omschreven als een ondergeschikt onderdeel binnen het plan.
2.11.1. De plantoelichting maakt geen onderdeel uit van het plan. Aan de inhoud hiervan komt dan ook geen bindende betekenis toe. Overigens worden de betreffende kavels in de plantoelichting, anders dan [appellant sub 1] betoogt, niet specifiek omschreven als een ondergeschikt onderdeel binnen het plan.
2.12. Ten aanzien van hetgeen [appellant sub 1] voor het overige heeft aangevoerd overweegt de Afdeling dat hij zich in het beroepschrift beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijzen. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijzen. [appellant sub 1] heeft in het beroepschrift geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijzen in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
2.13. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
beroep [appellant sub 2]
2.14. [appellant sub 2] voert aan dat de bouwvlakken van de beoogde woningen ten westen van zijn gronden aan [locatie 2] ten opzichte van het ontwerpplan dichter bij zijn gronden zijn gelegd, hetgeen ten koste zal gaan van zijn privacy en het uitzicht vanuit zijn woning.
2.14.1. De raad stelt dat de afstand tussen de woning en tuin van [appellant sub 2] en de hiernaast voorziene woningen voldoende groot is. Verder neemt de raad het standpunt in dat het voorliggende plan voor [appellant sub 2] een verbetering betekent ten opzichte van het vorige plan. Ingevolge dat plan mochten op bedoelde gronden gebouwen worden gerealiseerd met een groter oppervlak en een hogere bouwhoogte dan thans in het voorliggende plan is toegestaan, aldus de raad.
2.14.2. Aan de westelijke zijde van het perceel van [appellant sub 2] aan [locatie 2] grenst het plandeel met de bestemming "Wonen". Op dit plandeel zijn twee bouwvlakken gelegd. Eén bouwvlak ligt naast de woning van [appellant sub 2] en één bouwvlak naast zijn achtertuin.
Ingevolge artikel 7, lid 7.1, onder a, van de planregels is het plandeel met de bestemming "Wonen" onder andere bestemd voor wonen.
Ingevolge lid 7.2.2, onder b, mogen hoofdgebouwen uitsluitend binnen het aangegeven bouwvlak worden gebouwd.
Ingevolge lid 7.2.2, onder f en g, mogen de goot- en bouwhoogte niet meer bedragen dan in de verbeelding is aangegeven.
2.14.3. Blijkens de verbeelding bedraagt de maximaal toegestane goot-, onderscheidenlijk bouwhoogte van de voorziene woning in het bouwvlak naast de tuin van [appellant sub 2] 6 m onderscheidenlijk 11 m. Verder bedraagt de afstand tussen het bouwvlak en de gronden van [appellant sub 2] ongeveer 4 m.
Blijkens de verbeelding bedraagt de maximaal toegestane goot-, onderscheidenlijk bouwhoogte van de te bouwen woning in het bouwvlak naast de woning van [appellant sub 2] 6 m onderscheidenlijk 10 m. Verder bedraagt de afstand tussen dit bouwvlak en de woning van [appellant sub 2] ongeveer 9 m.
Gelet op het bovenstaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bouw van deze woningen er niet toe zal leiden dat de privacy van [appellant sub 2] en het uitzicht vanuit zijn woning onevenredig worden aangetast.
2.15. [appellant sub 2] stelt dat aan de achterzijde van zijn woning in het ontwerpplan parkeerplaatsen waren gepland, maar dat deze in het vaststellingsbesluit niet meer voorkomen. Met het oog op mogelijke parkeerproblemen dienen deze parkeerplaatsen volgens hem in het plan te worden gehandhaafd.
2.15.1. De raad stelt dat het aantal parkeerplaatsen niet is verminderd ten opzichte van het ontwerpplan en dat het plan ruimschoots voldoet aan de geldende parkeernormen.
2.15.2. Ingevolge artikel 5, lid 5.1, onder b, van de planregels zijn de gronden met de bestemming "Verkeer" onder andere bestemd voor parkeervoorzieningen. In de plantoelichting wordt vermeld dat in het plan is voorzien in 1,9 parkeerplaatsen per huishouden, waarbij ongeveer 140 parkeerplaatsen op eigen erf en ongeveer 155 in de openbare ruimte zullen worden aangelegd. Niet gebleken is dat dit niet voldoende zou zijn om te voorzien in de parkeerbehoefte in het plangebied. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad bij de vaststelling van het plan onvoldoende rekening heeft gehouden met de parkeerbehoefte in het plangebied.
2.16. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
Proceskostenveroordeling
2.17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Kooijman
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 november 2011
177-656.