2. Overwegingen
2.1. In de overwegingen wordt onder de minister tevens verstaan diens rechtsvoorganger.
2.2. In de enige grief klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, samengevat weergegeven, hij bij de beoordeling of de vreemdeling in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), ten onrechte niet heeft gewogen of de gevolgen voor de vreemdeling van een beslissing overeenkomstig de beleidsregel dat de gezinsleden tot aan het vertrek van de hoofdpersoon uit het land van herkomst feitelijk dienen te hebben behoord tot diens gezin, wegens de bijzondere omstandigheden van dit geval niet onevenredig zijn in verhouding tot de met die beleidsregel te dienen doelen. Hiertoe voert de minister onder meer aan dat de vreemdeling in beroep niet heeft aangevoerd dat zich bijzondere omstandigheden voordoen die hem tot afwijking van voormelde beleidsregel noopten, zodat de rechtbank buiten de omvang van het geschil is getreden.
2.2.1. De vreemdeling heeft in beroep voor zover dat ziet op voormeld artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, aangevoerd dat de minister in het besluit van 22 maart 2010 niet overeenkomstig zijn in paragraaf C2/6.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) neergelegd beleid heeft gehandeld. De rechtbank heeft niet op deze beroepsgrond beslist. Door in plaats daarvan te overwegen als hiervoor in 2.2 weergegeven, is de rechtbank buiten de omvang van het geschil getreden.
De grief slaagt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt het besluit van 22 maart 2010 getoetst in het licht van de daartegen voorgedragen beroepsgronden.
2.4. De vreemdeling betoogt dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij niet feitelijk tot het gezin van zijn echtgenote behoort, nu hun relatie niet in Sri Lanka, maar in Thailand, is ontstaan, en hij derhalve niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e of f, van de Vw 2000. Volgens de vreemdeling heeft de minister niet overeenkomstig zijn in voormelde paragraaf C2/6.1 neergelegd beleid gehandeld, nu daarin als vereiste is vermeld dat de relatie in het buitenland, dat niet hetzelfde hoeft te zijn als het land van herkomst, heeft bestaan.
2.4.1. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000, kan een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden verleend aan een vreemdeling die, voor zover thans van belang, als echtgenoot feitelijk behoort tot het gezin van de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, die dezelfde nationaliteit heeft als deze vreemdeling en gelijktijdig met deze vreemdeling Nederland is ingereisd dan wel is nagereisd binnen drie maanden, nadat aan deze vreemdeling een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is verleend.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000, kan een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden verleend aan een vreemdeling die, voor zover thans van belang, als partner zodanig afhankelijk is van de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, dat hij om die reden behoort tot het gezin van deze vreemdeling, die dezelfde nationaliteit heeft als deze vreemdeling en gelijktijdig met deze vreemdeling Nederland is ingereisd dan wel is nagereisd binnen drie maanden, nadat aan deze vreemdeling een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is verleend.
Volgens paragraaf C2/6.1 van de Vc 2000 is één van de cumulatieve vereisten voor verlening van een verblijfsvergunning krachtens voormeld artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e of f, dat de desbetreffende vreemdeling feitelijk behoort tot het gezin van de houder van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Onder het kopje 'Feitelijk behoren tot het gezin' is in die paragraaf vermeld dat, voor zover thans van belang, de gezinsleden, om voor verblijf in aanmerking te komen, tot aan het vertrek van de hoofdpersoon uit het land van herkomst feitelijk dienen te hebben behoord tot diens gezin. Voorts is daar vermeld dat de bewijslast omtrent het in het land van herkomst feitelijk tot het gezin hebben behoord bij de hoofdpersoon ligt.
Onder het kopje 'Huwelijk en partnerschap' is in die paragraaf vermeld dat, voor zover thans van belang, het moet gaan om een huwelijk of partnerschap dat reeds bestond toen beide echtgenoten onderscheidenlijk partners nog in het buitenland verbleven.
Onder het kopje 'Samenwoning' is in die paragraaf vermeld dat, voor zover thans van belang, het feit dat de echtgenoten onderscheidenlijk partners in het buitenland daadwerkelijk hebben samengewoond een belangrijke indicatie is om vast te kunnen stellen dat ook van een feitelijke gezinsband sprake is.
2.4.2. Niet in geschil is dat Sri Lanka het land van herkomst van de vreemdeling en zijn echtgenote is en dat zij elkaar – na hun vertrek uit Sri Lanka – eerst in Thailand hebben leren kennen. Uit onder meer de uitspraak van de Afdeling van 7 februari 2011 in zaak nr. 201005131/1/V2 (www.raadvanstate.nl) volgt dat de minister bij de beoordeling van de feitelijke gezinsband terecht het moment van vertrek van de echtgenote van de vreemdeling uit Sri Lanka als peilmoment heeft genomen. Derhalve heeft de minister zich terecht overeenkomstig voormelde paragraaf C2/6.1 op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e of f, van de Vw 2000, omdat hij niet voldoet aan het vereiste dat hij op het peilmoment feitelijk moet hebben behoord tot het gezin van de hoofdpersoon.
De beroepsgrond faalt.
2.5. Aan de hiervoor niet besproken beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geschil.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.