ECLI:NL:RVS:2011:BU2860

Raad van State

Datum uitspraak
21 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201006769/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • B. van Wagtendonk
  • M.G.J. Parkins de Vin
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning asiel op basis van onjuiste gegevens en ambtsbericht

In deze zaak heeft de Raad van State op 21 oktober 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd van een vreemdeling. De minister van Justitie had op 27 november 2007 besloten de verblijfsvergunning in te trekken, omdat de vreemdeling onjuiste gegevens had verstrekt over haar werkzaamheden voor de KhAD en WAD, de Afghaanse veiligheidsdiensten. De vreemdeling had verklaard dat zij louter administratieve taken had verricht, maar het ambtsbericht van 29 februari 2000 stelde dat alle medewerkers van deze diensten betrokken waren bij ernstige mensenrechtenschendingen. De rechtbank had eerder de intrekking van de vergunning vernietigd, maar de Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat niet aan de voorwaarden voor intrekking was voldaan. De Raad concludeerde dat de vreemdeling onjuiste informatie had verstrekt, wat leidde tot de conclusie dat de intrekking van de verblijfsvergunning gerechtvaardigd was. De uitspraak benadrukt het belang van de juistheid van de verstrekte gegevens bij de aanvraag van een verblijfsvergunning en de gevolgen van het achterhouden van relevante informatie. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond.

Uitspraak

201006769/1/V3.
Datum uitspraak: 21 oktober 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 15 juni 2010 in zaak nr. 07/46837 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 november 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingetrokken. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 15 juni 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 13 juli 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de overwegingen wordt onder de minister tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2.2. Bij besluit van 20 november 1998 is, voor zover thans van belang, aan de vreemdeling een voorwaardelijke vergunning tot verblijf verleend. Met ingang van 13 maart 2001 is deze vergunning omgezet in een vergunning tot verblijf zonder beperkingen als bedoeld in artikel 9 van de
Vreemdelingenwet 1965. Op grond van artikel 115, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) is laatstbedoelde vergunning per 1 april 2001 aangemerkt als een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Het tegen het besluit van 20 november 1998 ingediende bezwaarschrift is in verband daarmee bij besluit van 6 juli 2001 niet-ontvankelijk verklaard wegens gebrek aan belang bij een inhoudelijke beslissing op het bezwaar.
2.3. Ingevolge artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, bedoeld in artikel 33, worden ingetrokken, indien de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden, terwijl die gegevens tot afwijzing van de aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid.
Volgens paragraaf C5/2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), gelezen in samenhang met paragraaf C8/2, zoals dat luidde ten tijde van belang en voor zover thans van belang, dient de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd op grond van artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 te worden ingetrokken, als achteraf wordt vastgesteld dat artikel 1 (F) betreffende de status van vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna: het Verdrag) ten onrechte niet is toegepast omdat de vreemdeling bij de aanvraag onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel de juiste gegevens heeft verzwegen.
2.4. In grief 2 klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling bij diverse gehoren verklaard heeft over de door haar verrichte werkzaamheden, dat desondanks na het uitkomen van het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake de veiligheidsdiensten in communistisch Afghanistan van
29 februari 2000 (hierna: het ambtsbericht van 29 februari 2000) en het bij de minister bekend worden van feiten en omstandigheden rond de Khadimat-e Atal’at-e Dowlate (hierna de KhAD) en de Wazarat-e Amaniat-e Dowlati (hierna: de WAD), zoals die ook de vreemdeling zijn aangerekend, een verblijfsvergunning is verleend en dat derhalve niet aan de voorwaarden voor intrekking van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is voldaan. Daartoe betoogt de minister, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, dat de omstandigheid dat het ambtsbericht ten tijde van de verlening van de vergunning tot verblijf zonder beperkingen reeds bekend was en toen geen aanleiding is gezien artikel 1 (F) van het Verdrag tegen te werpen, niet weg neemt dat de vreemdeling in het nader gehoor gehouden op 6 mei 1998, maar ook tijdens het aanvullend gehoor gehouden op
22 november 2000, gegevens heeft achtergehouden, terwijl die gegevens relevant waren voor de beoordeling van de door haar ingediende aanvragen. De vreemdeling heeft met haar verklaringen omtrent de door haar verrichte werkzaamheden getracht deze te bagatelliseren en degene die op basis van onjuiste of onvolledige informatie rechten verwerft dient er steeds rekening mee te houden dat op enig moment rechtsherstel plaats kan vinden, aldus de minister.
2.4.1. In het in het besluit van 27 november 2007 ingelaste voornemen heeft de minister het relaas van de vreemdeling als volgt samengevat, welke samenvatting door de vreemdeling niet is weersproken:
"In 1986 is betrokkene door DVPA voorgedragen voor eenjarige officiersopleiding aan het opleidingscentrum van de Afghaanse Veiligheidsdienst in 1986 overgegaan in het Ministerie van Staatsveiligheid (KhAD/WAD). Het opleidingscentrum was een afzonderlijk directoraat. Tijdens een zitting van de ACV,
27 mei 1999 heeft betrokkene verklaard dat ze tegelijkertijd met haar werkzaamheden op het opleidingsinstituut een officiersopleiding van een jaar heeft gevolgd. Volgens haar verklaringen mochten vrouwen de officiersopleiding naast hun werkzaamheden volgen. Ongeveer een jaar later, in 1987, werd betrokkene bevorderd tot eerste luitenant. De werkzaamheden van betrokkene bij het opleidinginstituut op de afdeling Administratie en Documentatie bestonden uit administratieve handelingen zoals het plaatsen van stempels in boeken en schriften van studenten, het inschrijven van binnenkomende documenten en het vergaren en opbergen van papieren die betrekking hadden op studenten. De notities en boekwerken van de studenten werden allemaal als vertrouwelijk beschouwd en mochten door studenten niet mee naar huis worden genomen. Naast haar administratieve werkzaamheden was betrokkene ook actief als secretaris in de Vrouwenraad van het opleidingscentrum. Deze vrouwenraad bestond uit 20 leden. Eveneens in 1987 werd betrokkene wegens de aanmoediging van vrouwen bevorderd tot kapitein junior en overgeplaatst naar de derde divisie van de Nationale Garde. Hier werkte betrokkene op het directoraat Logistiek bij de Afdeling levensmiddelen. In 1992 werd betrokkene reglementair bevorderd tot kapitein senior. De werkzaamheden van betrokkene bij de Nationale Garde bestonden uit het verstrekken van voedselcoupons aan medewerkers en aan familieleden van omgekomen medewerkers. Betrokkene heeft de werkzaamheden bij de Nationale Garde verricht tot de machtsovername door de Mujaheddin in 1992. Betrokkene heeft tijdens de zitting van de ACV onder andere verklaard dat ze niet op de hoogte was van de slechte naam van de KhAD/WAD vanwege martelingen en mensenrechtenschendingen die door deze organisaties werden verricht."
2.4.2. In het ambtsbericht van 29 februari 2000 is onder meer het volgende vermeld:
“Het was de taak van de KhAD en de WAD om het voortbestaan van het communistisch bewind (…) op korte en lange termijn te waarborgen. In de praktijk betekende dit dat de KhAD en de WAD een vrijbrief kregen om de externe en interne vijanden van dit bewind op te sporen en te bestrijden op een wijze die hen goeddunkte. (…) In de praktijk was het geringste teken van deloyaal gedrag of verzet reeds aanleiding om als vijand te worden aangemerkt (par. 2.2, p. 11).
(…)
De KhAD en de WAD kenden een zeer strenge selectieprocedure voor het aannemen van medewerkers, waarbij hun loyaliteit aan de DVPA danig op de proef werd gesteld. Dit gold in versterkte mate voor de recrutering van officieren. (…) Nieuwe officiersrecruten van de KhAD en de WAD ondergingen een zeer intensieve training, de zogenaamde Parwachi. Als de Parwachi met goed gevolg doorlopen was, volgde een proeftijd die bekend stond als de Azmajchi. Tijdens de Azmajchi werd de loyaliteit en weerbaarheid van de toekomstige officieren duchtig op de proef gesteld. Zo werd bijvoorbeeld van hen verlangd dat zij familieleden bespioneerden, dat zij vrienden en kennissen arresteerden en martelden, dat zij al dan niet vermeende vijanden van het communistische bewind uit de weg ruimden of dat zij in de gelederen van de Mudjahedin infiltreerden. (…) Personen die door de KhAD en de WAD als buitengewoon loyaal werden aangemerkt, konden een verkorte opleiding volgen (par. 2.4, p. 15-16).
(…)
Personen die door de KhAD of de WAD waren gearresteerd, werden na hun aanhouding doorgaans eerst naar een van de ondervragingscentra van de KhAD of de WAD gebracht. (…) Marteling maakte (…) integraal onderdeel uit van de ondervragingsmethodes die de KhAD en de WAD ter beschikking stonden (par. 2.5, p. 17).
(…)
Het klimaat van terreur en angst dat de KhAD en de WAD teweegbrachten in de Afghaanse maatschappij, heerste ook binnen de veiligheidsdiensten zelf. De loyaliteit van de medewerkers van de KhAD en de WAD werd voortdurend op de proef gesteld. (…) Als eerste plaatsing werden onder-officieren en officieren tewerk gesteld op afdelingen binnen de KhAD en de WAD die zich concreet bezig hielden met de opsporing van 'staatsgevaarlijke elementen'. Medewerkers van de KhAD en de WAD rouleerden regelmatig (…). Soms werden medewerkers verscheidene malen per jaar overgeplaatst. Iemand die langer dan een jaar bij de KhAD of de WAD in dienst was, had tenminste op twee afdelingen gewerkt. Een plaatsing op een afdeling of directie waar de werkzaamheden een meer administratief of technisch karakter hadden lag slechts in het verschiet als een onder-officier of officier zich voldoende had bewezen tijdens een eerste plaatsing of plaatsingen. Zoals reeds uiteengezet is in paragraaf 2.4, kon een promotie tot officier van de KhAD en de WAD niet plaatsvinden als de betrokken medewerker niet concreet blijk gegeven had van zijn of haar onvoorwaardelijke loyaliteit aan het communistische bewind. Dit gold ook voor promoties die een officier van de KhAD of de WAD ten deel vielen na afronding van zijn of haar opleiding. Elke officier die tijdens zijn diensttijd is bevorderd is derhalve betrokken geweest bij arrestaties, ondervragingen, martelingen en zelfs executies. (…) Uit het bovenstaande volgt dat alle onder-officieren en officieren werkzaam zijn geweest in de macabere afdelingen van de KhAD en de WAD en persoonlijk betrokken zijn geweest bij het arresteren, ondervragen, martelen en soms executeren van verdachte personen” (par. 2.7, p. 24-25)."
2.4.3. In het besluit van 27 november 2007 heeft de minister, onder verwijzing naar het voornemen daartoe van 27 juni 2007, de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingetrokken, omdat uit het ambtsbericht van 29 februari 2000 blijkt dat de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt, dan wel gegevens heeft achtergehouden, omtrent haar werkzaamheden voor de KhAD en de WAD, terwijl die gegevens ertoe zouden hebben geleid dat de vreemdeling toentertijd niet in aanmerking zou zijn gekomen voor toelating als vluchteling, noch aan haar een voorwaardelijke vergunning tot verblijf zou zijn verleend. In dat verband heeft de minister zich, onder verwijzing naar hetgeen in vorenbedoeld ambtsbericht staat vermeld over het roulatiesysteem binnen de KhAD/WAD alsmede de noodzaak loyaliteit te tonen ten einde te kunnen worden bevorderd, op het standpunt gesteld dat niet geloofwaardig is dat de vreemdeling enkel administratieve functies heeft vervuld en dat dit wordt aangemerkt als een poging haar functie en werkzaamheden te bagatelliseren. Voorts heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling gegevens heeft achtergehouden en dat haar geen toelating zou zijn verleend indien zij naar volledige waarheid zou hebben verklaard.
2.4.4. De grief slaagt. Dat de minister middels het ambtsbericht bekend is geworden met de feiten rond de KhAD/WAD, de vreemdeling bij diverse gehoren verklaard heeft over de door haar verrichte werkzaamheden en de minister desondanks nadien de aan de vreemdeling verleende voorwaardelijke vergunning heeft omgezet in een vergunning tot verblijf zonder beperkingen en vervolgens in een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, laat onverlet dat de vreemdeling blijkens die gehoren heeft verklaard dat zij louter administratieve werkzaamheden heeft verricht en zij derhalve, gelet op de inhoud van het ambtsbericht, onjuiste gegevens over haar werkzaamheden heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden die tot afwijzing van de aanvraag zouden hebben geleid. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte overwogen dat niet aan de voorwaarden voor intrekking van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is voldaan.
2.5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen overigens in het hogerberoepschrift is aangevoerd behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 27 november 2007 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.6. De vreemdeling betoogt dat zij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de minister niet zou overgaan tot intrekking van de aan haar verleende verblijfsvergunning, nu hij, ook nadat hem bekend was geworden dat artikel 1(F) van het Verdrag mogelijk op haar van toepassing was, de aan haar verleende voorwaardelijke verblijfsvergunning heeft omgezet in een vergunning tot verblijf zonder beperkingen en die vergunning nadien heeft omgezet in een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Voorts betoogt de vreemdeling dat zij er te meer op mocht vertrouwen dat de aan haar verleende verblijfsvergunning niet zou worden ingetrokken, nu de minister, nadat het door haar ingestelde beroep tegen een eerdere intrekking van haar verblijfsvergunning bij uitspraak van 27 juli 2005 gegrond was verklaard, geen hoger beroep heeft ingesteld en haar weer in het bezit heeft gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd.
2.6.1. Dat betoog faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 29 oktober 2009 in zaak nr. 200902119/1/V1, www.raadvanstate.nl), had de vreemdeling in een situatie als deze slechts aan een expliciete verklaring van de minister dat haar artikel 1 (F) van het Verdrag niet zou worden tegengeworpen, een gerechtvaardigd vertrouwen kunnen ontlenen dat de verleende verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd niet in verband daarmee zou kunnen worden ingetrokken. Een dergelijke verklaring is niet afgegeven. De vreemdeling kan derhalve geen gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen aan de omstandigheid dat haar een vergunning is verleend, hoewel haar positie bij de KhAD/WAD ten tijde daarvan bekend was. Bij het ontbreken van een verklaring als vorenbedoeld dient de vreemdeling er steeds rekening mee te houden dat op enig moment rechtsherstel kan plaatsvinden ter zake van een op basis van onjuiste of onvolledige informatie verkregen vergunning.
2.7. De vreemdeling heeft voorts, onder verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, van
16 juli 2004 in zaak nrs. 00/73736 en 02/48613, een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel en daartoe betoogd dat die zaak vrijwel identiek is aan haar zaak en dat, nu in die zaak het beroep gegrond is verklaard wegens strijd met het vertrouwensbeginsel en de uitspraak niet is vernietigd, zij er op mocht vertrouwen dat de aan haar verleende vergunning niet zou worden ingetrokken.
2.7.1. De Afdeling begrijpt het betoog aldus dat, nu de minister geen hoger beroep heeft ingesteld tegen voornoemde uitspraak, hij heeft berust in het in die uitspraak neergelegde oordeel en dat dat met zich brengt dat de minister ook in gelijke gevallen de verblijfsvergunning niet meer kan en mag intrekken. Dat betoog, wat daar verder van zij, faalt, reeds omdat het besluit tot intrekking in de zaak waarop die uitspraak betrekking heeft is genomen op 26 maart 2001 en daartegen, gelet op het bepaalde in artikel 120 van de Vw 2000, geen hoger beroep openstond, hetgeen ook in die uitspraak is vermeld.
2.8. De vreemdeling heeft een beroep gedaan op een rapport van
dr. A. Giustozzi van het Crises States Research Centre van 6 maart 2006 en gesteld dat uit dit rapport blijkt dat zij niet in verband kan worden gebracht met mensenrechtenschendingen. Voorts heeft de vreemdeling gewezen op een individueel ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van
6 augustus 2001, kenmerk DPC/AM-714552, waarin, voor zover thans van belang, is weergegeven dat personen die werkzaam waren in ondersteunende specialistische functies als logistiek en administratie, geen speciale opleiding behoefden te volgen zoals KhAD/WAD medewerkers die waren belast met opsporing en ondervraging. Als in die functies geen speciale opleiding nodig was hoeft het ook niet zo te zijn dat zij aan de beweerde loyaliteitseisen hoefde te voldoen, aldus de vreemdeling.
2.8.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 oktober 2001 in zaak nr. 200103977/1, AB 2001, 359) kan een ambtsbericht van de minister worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan de minister ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Daartoe dient het ambtsbericht op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen, onder aanduiding - voor zover mogelijk en verantwoord - van de bronnen, waaraan deze is ontleend. Indien aan deze eisen is voldaan, mag de minister bij zijn besluitvorming van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan.
2.8.2. Het rapport van dr. A. Giustozzi is aan de orde gekomen in de uitspraak van de Afdeling van 24 september 2009 in zaak nr. 200901907/1/V1 (www.raadvanstate.nl). Uit hetgeen in die uitspraak is overwogen vloeit voort dat de beroepsgrond in zoverre faalt.
De vermelding in het door de vreemdeling overgelegde individuele ambtsbericht dat personen die werkzaam waren in ondersteunende specialistische functies als logistiek en administratie geen speciale opleiding behoefden te volgen kan niet afdoen aan de juistheid of volledigheid van het ambtsbericht van 29 februari 2000, nu uit die vermelding niet volgt dat voor die personen niet de in het laatstgenoemde ambtsbericht omschreven selectieprocedure en loyaliteitsbeproeving gold. Derhalve is geen sprake van concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het ambtsbericht van 29 februari 2000, zodat de beroepsgrond ook in zoverre faalt.
2.9. De vreemdeling heeft voorts, onder verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, van
12 december 2003 in zaak nr. 02/83493, betoogd dat in haar geval geen sprake is van "personal participation".
2.9.1. Voor de beoordeling of aan een vreemdeling artikel 1 (F) van het Verdrag wordt tegengeworpen, hanteert de minister volgens paragraaf C4/3.11.3.3 van de Vc 2000 de zogenoemde 'personal and knowing participation test'. Deze komt er op neer dat onderzocht wordt of ten aanzien van de betrokken vreemdeling moet worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het/de desbetreffende misdrijf/misdrijven (knowing participation) én op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (personal participation). Van 'personal and knowing participation' in evenbedoelde zin is volgens die paragraaf onder meer sprake, indien betrokkene behoorde tot een categorie van personen binnen een organisatie, waarvan de minister op basis van informatie van de minister van Buitenlandse Zaken of andere hiertoe geëigende instanties heeft geconcludeerd dat aan personen die behoren tot deze categorie en die een verblijfsvergunning aanvragen in Nederland in de regel artikel 1 (F) zal worden tegengeworpen, tenzij betrokkene kan aantonen dat in zijn individuele geval sprake is van een significante uitzondering. Naar aanleiding van de conclusie in het ambtsbericht van 29 februari 2000 dat alle onder officieren en officieren van de KhAD en WAD geacht moeten worden zich schuldig te hebben gemaakt aan ernstige mensenrechtenschendingen, heeft de minister geconcludeerd dat deze personen een categorie vormen, als vorenbedoeld. In onder meer de uitspraak van 30 november 2004 in zaak nr. 200404008/1 (JV 2005/49) heeft de Afdeling overwogen dat er geen grond is voor het oordeel dat de minister zich niet op dit standpunt heeft mogen stellen. Nu de vreemdeling niet heeft aangetoond dat in haar individuele geval sprake is van een significante uitzondering, faalt de beroepsgrond reeds daarom.
2.10. De vreemdeling heeft tenslotte betoogd dat haar uitzetting al jaren lang niet mogelijk is, zodat er sprake is van de situatie waarin artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) zich duurzaam verzet tegen haar uitzetting naar haar land van herkomst.
2.10.1. De minister heeft zich in bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet naar het land van herkomst zal worden uitgezet omdat zij daar op dit moment een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan een door artikel 3 van het EVRM verboden handeling. De vreemdeling verkeert derhalve thans in de situatie dat haar geen verblijfstitel wordt verleend, maar dat zij evenmin wordt uitgezet.
2.10.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder andere uitspraak van 2 juni 2004 in zaak nr. 200308845/1, JV 2004/279) brengt de onderlinge verhouding tussen artikel 45 en artikel 29, eerste lid, van de
Vw 2000 mee, dat zo enigszins mogelijk wordt voorkomen dat de betrokken vreemdeling in die situatie geraakt. In dit verband moet het besluit er blijk van geven dat door de minister is beoordeeld of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen zijn uitzetting naar het land van herkomst. De term duurzaam dient aldus te worden begrepen dat de vreemdeling zich gedurende een groot aantal jaren in de situatie bevindt dat hij wegens schending van artikel 3 van het EVRM niet kan worden uitgezet en dat er geen vooruitzicht is op verandering in deze situatie binnen niet al te lange termijn. Indien dit het geval is, de vreemdeling voorts aannemelijk heeft gemaakt dat hij nog altijd niet kan worden uitgezet, dat vertrek naar een ander land dan het land van herkomst ondanks voldoende inspanningen om te voldoen aan zijn vertrekplicht niet mogelijk is en de vreemdeling zich daarnaast in Nederland in een uitzonderlijke situatie bevindt, is er voor de minister aanleiding om te beoordelen of het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is.
2.10.3. In het besluit van 27 november 2007 heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam tegen haar uitzetting verzet. Aan dat standpunt heeft de minister onder meer ten grondslag gelegd dat de vreemdeling in ieder geval tot aan het onderhavige besluit rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad en zij zich derhalve niet reeds gedurende een groot aantal jaren bevindt in de situatie dat zij wegens schending van artikel 3 van het EVRM niet kan worden uitgezet, waarmee niet aan het duurzaamheidsvereiste is voldaan.
2.10.4. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dient de vreemdeling zich gedurende een groot aantal jaren in de situatie te hebben bevonden, dat zij niet kan worden uitgezet wegens het risico van schending van artikel 3 van het EVRM. Nu eerst door het afwijzende besluit van 27 november 2007 is vastgesteld dat appellant zich in die situatie bevindt, heeft de minister zich op het standpunt mogen stellen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam tegen haar uitzetting verzet. Het betoog van de vreemdeling dat het onthouden van een verblijfsvergunning op zichzelf in strijd is met artikel 3 EVRM vanwege de gevolgen daarvan voor haar kinderen faalt, reeds omdat de vreemdeling noch haar kinderen thans met uitzetting uit Nederland worden bedreigd en de vreemdeling haar stelling dat zij vanwege het ontbreken van een verblijfsvergunning zonder financiële middelen door Nederland zal moeten zwerven niet heeft onderbouwd.
2.11. Het beroep is ongegrond.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 15 juni 2010 in zaak nr. 07/46837;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en
mr. B. van Wagtendonk en mr. M.G.J. Parkins de Vin, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Vonk
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2011
345.
Verzonden: 21 oktober 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser