ECLI:NL:RVS:2011:BU1642

Raad van State

Datum uitspraak
26 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201100914/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om naturalisatie op basis van verblijfsgat

In deze zaak heeft de Raad van State op 26 oktober 2011 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellante] tegen de afwijzing van haar verzoek om naturalisatie door de minister voor Integratie, Jeugdbescherming, Preventie en Reclassering. Het verzoek werd afgewezen op basis van een verblijfsgat, wat betekent dat [appellante] niet voldeed aan de vereiste van onafgebroken toelating in Nederland gedurende vijf jaar voorafgaand aan haar verzoek. De minister had eerder, op 15 februari 2007, het verzoek afgewezen, en dit besluit werd later door de rechtbank 's-Gravenhage bevestigd in een uitspraak van 15 december 2010.

De Raad van State heeft vastgesteld dat de minister bevoegd is om zelfstandig te beoordelen of aan de vereisten voor naturalisatie is voldaan, en dat hij niet gebonden is aan het advies van de gezaghebber van Curaçao. [appellante] had aangevoerd dat het verblijfsgat niet als een onderbreking van haar legaal verblijf moest worden beschouwd, maar de Raad van State oordeelde dat de minister terecht had geconcludeerd dat het verblijfsgat niet verschoonbaar was. De rechtbank had ook terecht geoordeeld dat de minister geen aanleiding had om artikel 10 van de Rijkswet op het Nederlanderschap toe te passen, omdat de omstandigheden die [appellante] aanvoerde niet bijzonder genoeg waren om van deze beoordelingsvrijheid af te wijken.

De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst het hoger beroep van [appellante] af. De Raad van State concludeert dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling, en bevestigt de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

201100914/1/V6.
Datum uitspraak: 26 oktober 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Curaçao,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 15 december 2010 in zaak nr. 09/2609 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de minister).
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 februari 2007 heeft de minister voor Integratie, Jeugdbescherming, Preventie en Reclassering het verzoek van [appellante] om haar het Nederlanderschap te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 24 februari 2009 heeft de minister van Justitie het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 15 december 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 januari 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juni 2011, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. G.A.S. Maduro, advocaat te Rotterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te 's-Gravenhage, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In de overwegingen wordt onder de minister tevens verstaan diens rechtsvoorgangers.
2.2. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, van Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder toelating verstaan: instemming door het bevoegd gezag met het bestendig verblijf van de vreemdeling in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, wordt met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.
Ingevolge het tweede lid adviseert de minister van Justitie van de Nederlandse Antillen ten aanzien van hen die hun hoofdverblijf hebben in de Nederlandse Antillen omtrent het verzoek.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, komt voor verlening van het Nederlanderschap slechts in aanmerking de verzoeker die tenminste sedert vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in de Nederlandse Antillen toelating en hoofdverblijf heeft.
Ingevolge artikel 10 kan, nadat de Raad van State van het Koninkrijk is gehoord, in bijzondere gevallen het Nederlanderschap worden verleend in afwijking van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c.
In de toelichting op artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, in de Handleiding voor de toepassing van de RWN, toegespitst op het gebruik in de Nederlandse Antillen, (hierna: de Handleiding), ten tijde en voor zover thans van belang, is vermeld dat 'toelating' betekent dat het bevoegde gezag uitdrukkelijk toestemming heeft gegeven aan een vreemdeling om in het Koninkrijk voor een langere periode te verblijven. De minister van Justitie van de Nederlandse Antillen is het bevoegde bestuursorgaan om een verblijfsvergunning te verlenen dan wel te verlengen. Bij Ministeriële Beschikking is de bevoegdheid gemandateerd aan de gezaghebbers van de onderscheiden eilandgebieden waar de vreemdeling zijn woon- en verblijfplaats heeft. De gezaghebber leidt uit het verblijfsdocument en de gegevens in het NAVAS c.q. de vreemdelingenadministratie die vermeld worden op een bericht omtrent toelating, af of wordt voldaan aan de periode vijf jaren onafgebroken toelating.
2.3. [appellante] heeft het verzoek om naturalisatie op 15 december 2005 op Curaçao ingediend.
In een bericht omtrent toelating van 7 februari 2006 van het Bureau Vreemdelingenzaken Curaçao is vermeld dat [appellante] in de periode van 31 december 2005 tot 31 januari 2006 (hierna: het verblijfsgat) geen onafgebroken toelating heeft gehad als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN.
In een brief van 31 juli 2006 van de gezaghebber van Curaçao (hierna: de gezaghebber) is vermeld dat het verblijfsgat in het bericht omtrent toelating van 7 februari 2006 betrekking heeft op een administratieve onderbreking en niet dient te worden aangemerkt als een onderbreking van haar legaal verblijf. Op grond van haar verblijfstitel bestaan geen bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd in de zin van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN, aldus de gezaghebber.
In een bericht omtrent toelating van 2 november 2006 van het Bureau Vreemdelingenzaken Curaçao is herhaald dat [appellante] gelet op het verblijfsgat geen onafgebroken toelating heeft gehad als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN.
2.4. Aan de afwijzing van het verzoek om naturalisatie heeft de minister ten grondslag gelegd dat, gelet op het verblijfsgat, niet is voldaan aan het vereiste van onafgebroken toelating als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN.
2.5. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zelfstandig mag beoordelen of sprake is van ten minste vijf jaren onafgebroken toelating voorafgaand aan het verzoek om naturalisatie en daarbij niet gehouden is aan het standpunt van de gezaghebber. Hiertoe voert zij aan dat uit de toelichting op artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, in de Handleiding volgt dat het aan de gezaghebber is om te beoordelen of sprake is van een verblijfsgat. De minister mocht niet afwijken van het standpunt van de gezaghebber vervat in de brief van 31 juli 2006, aldus [appellante].
2.5.1. De artikelen 1, eerste lid, aanhef en onder g, 7, tweede lid, en 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN bieden geen grond voor het oordeel dat de minister niet bevoegd is om af te wijken van advies dat door of namens de minister van de Nederlandse Antillen wordt uitgebracht. Uit de passage van de Handleiding waarnaar [appellante] heeft verwezen, kan ook niet worden afgeleid dat de minister het beleid voert dat hij zich aan een dergelijk advies gebonden acht. De vermelding in deze passage dat de gezaghebber bevoegd is ten aanzien van de verlening en verlenging van verblijfsvergunningen en onderzoekt of wordt voldaan aan de periode vijf jaren onafgebroken toelating, ziet slechts op de interne bevoegdheidsverdeling binnen de Nederlandse Antillen en heeft geen betrekking op de invulling van hierbedoelde zelfstandige bevoegdheid van de minister. De enkele omstandigheid dat de gezaghebber bij brief van 31 juli 2006 heeft medegedeeld dat het verblijfsgat niet dient te worden aangemerkt als een onderbreking van haar legaal verblijf, maakt derhalve niet dat de minister niet mocht tegenwerpen dat niet aan het vereiste van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, is voldaan.
Het betoog faalt.
2.6. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van vijf jaren onafgebroken toelating. Hiertoe voert zij aan dat geen aanleiding bestaat om af te wijken van het advies van de gezaghebber in de brief van 31 juli 2006, waarin volgens haar, anders dan in de berichten omtrent toelating, een belangenafweging heeft plaatsgevonden. Verder is het volgens [appellante] niet redelijk om de late ontvangst van haar paspoort en de daardoor niet tijdige indiening van haar verlengingsaanvraag aan haar toe te rekenen. Zij verwijst hiervoor naar een verklaring van [lid] van de Chinese Four Villages Neighbours Club, waarin wordt bevestigd dat de niet tijdige verlengingsaanvraag te maken had met de lange afhandelingsduur van de aanvraag tot verlenging van haar paspoort door de Chinese ambassade in Venezuela.
2.6.1. Onbestreden is dat sprake is van een verblijfsgat en dat het verblijfsgat is ontstaan, omdat [appellante] niet tijdig een verlengingsaanvraag heeft ingediend. Hetgeen [appellante] heeft aangevoerd als reden voor de niet tijdige indiening van de verlengingsaanvraag, te weten het niet beschikken over een geldig paspoort, is een omstandigheid die voor haar eigen rekening en risico komt. De door [appellante] overgelegde verklaring van de Chinese Four Villages Neighbours Club, waarin is vermeld dat de verlengingsprocedure van het paspoort van [appellante] van 20 november 2005 tot 29 januari 2006 heeft geduurd, leidt niet tot een ander oordeel. [appellante] heeft niet nader toegelicht waarom deze organisatie als objectieve bron moet worden beschouwd en aan haar verklaring inhoudelijke waarde dient te worden gehecht. Bovendien is de duur van voormelde verlengingsprocedure, zoals blijkt uit deze verklaring, niet dermate lang, dat het niet beschikken over een geldig paspoort [appellante] niet kan worden toegerekend. Gelet op het bovenstaande heeft de minister terecht geen doorslaggevende betekenis toegekend aan de ongemotiveerde brief van de gezaghebber van 31 juli 2006. Hiertoe wordt tevens in aanmerking genomen dat uit de berichten omtrent toelating van 7 februari 2006 en 2 november 2006 niet blijkt dat het verblijfsgat verschoonbaar moet worden geacht.
Het betoog faalt.
2.7. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de Herziene instructie aan de Gezaghebbers inzake de toepassing van de Landsverordening Toelating en Uitzetting (hierna: de Herziene instructie) van toepassing heeft geacht.
2.7.1. De rechtbank heeft de door [appellante] zelf aangevoerde beroepsgrond dat uit de Herziene instructie volgt dat in haar geval van een verblijfsgat geen sprake is, verworpen. De enkele stelling in hoger beroep dat voormelde regeling niet van toepassing is, doet niet af aan het, zoals hiervoor onder 2.5.1. en 2.6.1 is overwogen, terechte oordeel van de rechtbank dat de minister [appellante] terecht het verblijfsgat heeft tegengeworpen.
Het betoog faalt.
2.8. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij zich tot het Departamento di Integracion, Maneho y Admision di Stranheronan (hierna: het DIMAS) zou hebben gewend. Hiertoe wijst zij erop dat deze organisatie uitsluitend is belast met het Arubaanse vreemdelingenbeleid en niet met dat van de Nederlandse Antillen.
2.8.1. Dat in de aangevallen uitspraak is verwezen naar het DIMAS, is een kennelijke verschrijving die evenmin afdoet aan de juistheid van het oordeel van de rechtbank over de tegenwerping van het verblijfsgat aan [appellante].
Het betoog faalt.
2.9. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen in haar geval geen aanleiding bestond voor toepassing van artikel 10 van de RWN. Zij voert in dit verband aan dat het het verblijfsgat is ontstaan buiten haar schuld en wijst wederom op de brief van 31 juli 2006 van de gezaghebber.
2.9.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 juli 2003 in zaak nr.
200204721/1), heeft de minister bij de toepassing van artikel 10 van de RWN beoordelingsvrijheid waarvan de invulling primair tot zijn verantwoordelijkheid behoort.
De minister heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door [appellante] aangevoerde omstandigheden niet dermate bijzonder zijn dat aanleiding bestaat voor toepassing van artikel 10 van de RWN.
2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. den Dulk, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Den Dulk
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2011
565.