ECLI:NL:RVS:2011:BU1626

Raad van State

Datum uitspraak
26 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201100334/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van standplaatsvergunning voor ambulante handel op Plein 1992 te Maastricht

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de intrekking van zijn standplaatsvergunning door het college van burgemeester en wethouders van Maastricht. De vergunning was verleend op 14 augustus 2007 voor het innemen van een standplaats op Plein 1992 voor de verkoop van fruitshakes en andere producten. De vergunning bevatte geen termijn voor gebruik, maar het college heeft deze op 5 februari 2009 ingetrokken omdat [appellant] niet binnen een redelijke termijn gebruik had gemaakt van de vergunning. De rechtbank Maastricht verklaarde het beroep van [appellant] tegen deze intrekking ongegrond op 3 december 2010.

[Appellant] heeft hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij aanvoert dat het college onterecht de vergunning heeft ingetrokken. Hij stelt dat hij door omstandigheden, waaronder ziekte, niet in staat was om zijn bedrijfsactiviteiten op te starten en dat het college hem onvoldoende heeft ondersteund bij het verkrijgen van een stroomvoorziening, wat essentieel was voor zijn verkoopactiviteiten. Het college heeft echter betoogd dat [appellant] in bijna anderhalf jaar geen gebruik heeft gemaakt van de vergunning en dat de intrekking daarom gerechtvaardigd was.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op zittingen in juli en oktober 2011. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid tot intrekking van de vergunning heeft kunnen overgaan, gezien het feit dat [appellant] geen gebruik heeft gemaakt van de vergunning en dat er geen verplichting voor het college bestond om een stroomvoorziening te verzorgen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de ziekte van [appellant] geen reden was om van intrekking af te zien. Het hoger beroep is ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak is bevestigd.

Uitspraak

201100334/1/H3.
Datum uitspraak: 26 oktober 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Maastricht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 3 december 2010 in zaak nr. 09/1060 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 februari 2009 heeft het college de aan [appellant] verleende vergunning voor het innemen van een standplaats op Plein 1992 te Maastricht ingetrokken.
Bij besluit van 5 juni 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 december 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 januari 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 4 februari 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juli 2011, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.P.J. Franssen, juridisch adviseur te Geleen, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.M.J.J. Erdkamp en E. Bierman, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend.
[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak verder behandeld op 3 oktober 2011, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.P.J. Franssen, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.M.J.J. Erdkamp en E. Bierman, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1.6, aanhef en onder d, van de Algemene plaatselijke verordening Maastricht (hierna: de Apv) kan de vergunning of ontheffing worden ingetrokken of gewijzigd indien van de vergunning of ontheffing geen gebruik wordt gemaakt binnen een daarin gestelde termijn dan wel, bij gebreke van een dergelijke termijn, binnen een redelijke termijn.
2.2. Bij besluit van 14 augustus 2007 heeft het college aan [appellant] vergunning verleend voor het innemen van een standplaats met ingang van 1 september 2007 op Plein 1992 voor de verkoop van fruitshakes, schaaltjes met fruit, ijs, frisdranken en verse soepen. De vergunning bevat geen termijn waarbinnen van die vergunning gebruik moet worden gemaakt. Aan de vergunning zijn voorschriften verbonden. Daarin is onder meer bepaald dat de standhouder zelf zorg dient te dragen voor zijn nutsvoorzieningen. Daarbij is expliciet vermeld: "De gemeente voorziet hier NIET IN". De vergunning is na september 2007 stilzwijgend verlengd.
2.3. Het college heeft aan de in bezwaar gehandhaafde intrekking van de standplaatsvergunning ten grondslag gelegd dat [appellant] in strijd met artikel 1.6, aanhef en onder d, van de Apv niet binnen een redelijke termijn van de vergunning gebruik heeft gemaakt. Na het verstrijken van een termijn van bijna anderhalf jaar na de vergunningverlening had [appellant] nog geen standplaats ingenomen. [appellant] was er binnen deze termijn niet in geslaagd de stroomvoorziening ter plaatse te regelen. Nu ook zijn aanvraag voor krediet op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandige was afgewezen waardoor hij ook in de nabije toekomst geen gebruik zou kunnen maken van de standplaats, bestond er volgens het college voldoende grond om de standplaatsvergunning in te trekken.
2.4. [appellant] heeft tegen het besluit van 14 augustus 2007 geen bezwaar gemaakt, zodat dit besluit onherroepelijk is. In geding is uitsluitend de intrekking van dat besluit. Het betoog van [appellant] dat het college zijn brief van 7 augustus 2007 ten onrechte heeft aangemerkt als een aanvraag om een standplaatsvergunning, ziet daar niet op en dient daarom buiten beschouwing te blijven.
2.5. [appellant] betoogt verder dat het college bij het horen de schijn van partijdigheid heeft gewekt, omdat de hoorzitting werd geleid door een interne commissie en daarbij geen externe deskundige was betrokken.
2.5.1. Deze grond heeft [appellant] voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak en er geen reden is aan te nemen dat dit niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd, kan dit reeds om die reden niet leiden tot het ermee beoogde resultaat.
2.6. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid zijn standplaatsvergunning heeft kunnen intrekken. Hij voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college bij hem verwachtingen heeft gewekt aangaande de beschikbaarheid van een stroomvoorziening op Plein 1992. Hij heeft als gevolg daarvan investeringen gedaan in zijn onderneming, maar kon vervolgens zijn werkzaamheden niet uitoefenen vanwege het ontbreken van een stroomvoorziening. [appellant] stelt verder dat hij geen gebruik heeft kunnen maken van de vergunning doordat het college hem op geen enkele wijze is tegemoetgekomen door een vaste stroomvoorziening ten behoeve van ambulante handel aan te sluiten dan wel een locatie van gelijke kwaliteit te verzorgen waar een dergelijke voorziening voorhanden is. Het college heeft daardoor volgens [appellant] gehandeld in strijd met het zorgvuldigheids- en evenredigheidsbeginsel. Daarbij komt dat inmiddels is gebleken dat op Plein 1992 een stroomvoorziening van 220 V voorhanden is ten behoeve van een beregeningsinstallatie. Aangezien voor het gebruik van zijn verkoopwagen geen krachtstroom is vereist, is volgens [appellant] op Plein 1992 aldus een stroomvoorziening voorhanden die geschikt is als standplaatsaansluiting. Voorts heeft het college door geen garantstelling bij een theater af te geven en geen toestemming te verlenen voor het laten aanleggen van een vaste stroomvoorziening door hemzelf, onvoldoende medewerking aan hem verleend om zelf in elektriciteit te kunnen voorzien, aldus [appellant]. Het college heeft er ook geen rekening mee gehouden dat hij in de periode maart 2008 tot maart 2009 vanwege ziekte niet in de gelegenheid was om zijn bedrijfsactiviteiten op te pakken. De intrekking van de standplaatsvergunning heeft voor hem grote financiële gevolgen. Gelet op voormelde omstandigheden heeft het college in redelijkheid niet tot intrekking van de vergunning kunnen overgaan, aldus [appellant].
2.6.1. Voor zover [appellant] heeft bedoeld te betogen dat de standplaatsvergunning van 14 augustus 2007 op basis van onjuiste informatie van het college ter zake de aanwezigheid van een stroomvoorziening is verleend, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven. Zoals hiervoor is overwogen is het besluit van 14 augustus 2007 onherroepelijk en is uitsluitend de intrekking van dat besluit in geding.
De vraag of [appellant] bij de eerdere verlening van een vergunning voor een standplaats op Plein 1992 ervan op de hoogte was dat hij zelf zorg dient te dragen voor een stroomvoorziening en dat de gemeente daarin niet voorziet, doet evenmin ter zake, nu ook die vergunning niet ter beoordeling voorligt.
2.6.2. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college na het verstrijken van een termijn van bijna anderhalf jaar waarin [appellant] geen gebruik heeft gemaakt van de aan hem verleende vergunning, in redelijkheid tot intrekking van de standplaatsvergunning heeft kunnen overgaan. De rechtbank heeft hierbij terecht in aanmerking genomen dat aan [appellant] eerder eenzelfde vergunning is verleend. Niet valt in te zien dat het college [appellant] langer de tijd had moeten gunnen om van de vergunning gebruik te maken dan thans het geval is. Het college heeft in dat kader terecht van belang geacht dat de aanvraag van [appellant] voor krediet op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandige was afgewezen, en dat daarom aannemelijk was dat hij ook in de nabije toekomst geen gebruik zou kunnen maken van de standplaats.
De Afdeling ziet voorts geen grond voor het oordeel dat het college heeft gehandeld in strijd met het zorgvuldigheids- en evenredigheidsbeginsel. Aan de onherroepelijk geworden standplaatsvergunning was als voorschrift verbonden dat [appellant] zelf zorg dient te dragen voor een stroomvoorziening en dat de gemeente daarin niet voorziet. Dat op Plein 1992 wel een stroomvoorziening aanwezig is met 220 V en dat dit voldoende zou zijn om de verkoopwagen van [appellant] van stroom te voorzien, maakt niet dat het college gehouden was [appellant] van stroom te voorzien door ter plaatse een aansluiting voor ambulante handel te maken. De omstandigheid dat het college geen garantstelling bij het theater heeft afgegeven en geen toestemming heeft verleend voor het door [appellant] zelf laten aanleggen van een vaste stroomvoorziening leidt evenmin tot het oordeel dat het college heeft gehandeld in strijd met voormelde beginselen. Het college heeft [appellant] voldoende ruimte geboden om van de vergunning gebruik te maken, door de beoordeling van de aanvraag van [appellant] voor krediet op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandige af te wachten alvorens tot intrekking van de vergunning over te gaan. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat de ziekte van [appellant] voor het college in dit geval geen grond hoefde te zijn om van intrekking van de standplaatsvergunning af te zien.
Het betoog faalt.
2.7. [appellant] beroept zich tot slot op het gelijkheidsbeginsel, nu het college ten aanzien van [kebabkraam] de kosten voor de stroomvoorziening voor zijn rekening heeft genomen, terwijl het college hem op geen enkele wijze is tegemoetgekomen.
2.7.1. Aangezien, naar het college onweersproken heeft gesteld, de kebabkraam eerst over een standplaats beschikte op één van de aangewezen locaties waar stroomvoorzieningen beschikbaar worden gesteld en deze op last van de gemeente is verplaatst naar een standplaats waar geen stroomvoorziening beschikbaar was, kan de stelling van [appellant] dat dit een met zijn situatie vergelijkbaar geval is geen standhouden. Op de vorige standplaats van [appellant] werd immers evenmin een stroomvoorziening beschikbaar gesteld. Voor het oordeel dat het college met de intrekking van de standplaatsvergunning heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel, ziet de Afdeling dan ook geen grond.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Het op artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht gebaseerde verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2011
97-597.