201102880/1/H3.
Datum uitspraak: 26 oktober 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 februari 2011 in zaak nr. 10/3679 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Bij besluit van 23 maart 2010 heeft het college besloten met toepassing van bestuursdwang het voertuig van [appellante] met kentekennummer […] weg te slepen uit de Plantage Parklaan te Amsterdam.
Bij besluit van 27 juli 2010 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 februari 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 maart 2011, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 oktober 2011, waar [appellante], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.J.M. Peeters en mr. A.A.K. ten Doesschate, beiden werkzaam bij de dienst Stadstoezicht van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 170, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) behoort tot de bevoegdheid van burgemeester en wethouders tot oplegging van een last onder bestuursdwang als bedoeld in artikel 125 van de Gemeentewet, de bevoegdheid tot het overbrengen en in bewaring stellen van een op een weg staand voertuig, indien met het voertuig een bij of krachtens deze wet vastgesteld voorschrift wordt overtreden en bovendien verwijdering van het voertuig noodzakelijk is in verband met het vrijhouden van aangewezen weggedeelten en wegen.
Ingevolge artikel 173, eerste lid, aanhef en onder a, worden bij algemene maatregel van bestuur de soorten van de in artikel 170, eerste lid, onderdeel c, bedoelde weggedeelten en wegen aangewezen.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder c, worden bij gemeentelijke verordening nadere regels gesteld ter uitvoering van de artikelen 170 tot en met 172 en de in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur. Die regels betreffen in elk geval de aanwijzing van de weggedeelten en wegen, voor de bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang, bedoeld in artikel 170, eerste lid, onder c.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder f, van het Besluit wegslepen van voertuigen (hierna: het Besluit) zijn de soorten van weggedeelten en wegen, bedoeld in artikel 173, eerste lid, onder a, van de Wvw 1994, gelegenheden voor het onmiddellijk laden en lossen van goederen, aangeduid door bord E7 van bijlage 1 bij het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: het RVV 1990).
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder ac, van het RVV 1990, wordt in dit besluit en de daarop berustende bepalingen verstaan onder parkeren: het laten stilstaan van een voertuig anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van passagiers of voor het onmiddellijk laden of lossen van goederen.
Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder f, mag een bestuurder zijn voertuig niet parkeren op een gelegenheid bestemd voor het onmiddellijk laden en lossen van goederen.
Ingevolge artikel 2 van de Wegsleepverordening Amsterdam 2001 worden als wegen en weggedeelten, bedoeld in artikel 170, eerste lid, onder c, van de Wvw 1994, aangewezen alle wegen en weggedeelten binnen de gemeente Amsterdam voor zover die behoren tot een van de in artikel 2 van het Besluit bedoelde soorten van wegen en weggedeelten.
2.2. Het college heeft besloten het voertuig van [appellante] weg te slepen, omdat dit geparkeerd stond op een laad- en loshaven en verwijdering van het voertuig noodzakelijk was in verband met het vrijhouden van deze haven. Volgens het college was sprake van parkeren en niet van laden en lossen, omdat het voertuig langer dan tien minuten op de laad- en loshaven stilstond, zonder dat daadwerkelijk voorwerpen in- of uitgeladen werden en [appellante] zich ook niet zichtbaar met dergelijke activiteiten in de buurt van het voertuig bezighield.
2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college op goede gronden heeft aangenomen dat het voertuig op de laad- en loshaven was geparkeerd. Volgens haar was zij bezig met laad- en losactiviteiten voor een korfbalvereniging, waar zij vrijwilligerswerk voor deed, en was het niet mogelijk om binnen tien minuten te laden en lossen. Zij heeft in dit verband een verklaring overgelegd van de korfbalvereniging van 12 mei 2011, waarin wordt verklaard dat [appellante] op 23 maart 2010 was betrokken bij de rommelmarkt die de vereniging jaarlijks organiseert, en dat zij voor het aanleveren van verkoopbare spullen en een toiletbezoek korte tijd gebruik heeft gemaakt van de laad- en loshaven.
2.3.1. In navolging van het arrest van de Hoge Raad van 15 juli 1993 in zaak nr. 92-93-V (VR 1993, 164) overweegt de Afdeling dat onder onmiddellijk laden of lossen als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder ac, van het RVV 1990 dient te worden verstaan het onmiddellijk nadat het voertuig tot stilstand is gebracht bij voortduring in- of uitladen van goederen van enige omvang of enig gewicht, gedurende de tijd die daarvoor nodig is.
Tussen partijen is niet in geschil dat het voertuig ten minste tien minuten onbeheerd en met gesloten deuren stilstond op de laad- en loshaven en dat er geen zichtbare losactiviteiten plaatsvonden. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college onder deze omstandigheden heeft mogen aannemen dat geen sprake was van onmiddellijk laden of lossen, maar van parkeren.
2.4. Nu vaststaat dat [appellante] haar voertuig in strijd met artikel 24, eerste lid, aanhef en onder f, van het RVV 1990 heeft geparkeerd en verwijdering van het voertuig noodzakelijk was in verband met het vrijhouden van de laad- en loshaven, zijnde een aangewezen weggedeelte, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college bevoegd was op grond van artikel 170, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wvw 1994 het besluit tot toepassing van bestuursdwang te nemen.
Gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
Dat het college, naar [appellante] stelt, geen consequent handhavingsbeleid voert en in andere gevallen vaak niet of te laat tot handhaving overgaat, kan, wat daar ook van zij, niet als een bijzondere omstandigheid worden aangemerkt. De rechtbank heeft in dat verband terecht overwogen dat de omstandigheid dat de handhavingsspecialisten in dit geval doortastend hebben opgetreden, niet met zich brengt dat het college van toepassing van bestuursdwang had moeten afzien. Ook de door [appellante] aangevoerde omstandigheid dat de desbetreffende laad- en loshaven, die specifiek voor de korfbalvereniging was bedoeld, inmiddels is opgeheven, kan niet als een bijzondere omstandigheid worden aangemerkt om van handhavend optreden af te zien, aangezien dit een omstandigheid is die zich heeft voorgedaan na het besluit van 23 maart 2010.
2.5. De rechtbank heeft voorts terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college de kosten verbonden aan de toepassing van bestuursdwang in redelijkheid niet op [appellante] heeft mogen verhalen, nu zij wist, althans behoorde te weten, dat zij op een laad- en loshaven niet mocht parkeren.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. Biharie, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Biharie
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2011