201102623/1/H3.
Datum uitspraak: 26 oktober 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 13 januari 2011 in zaak nr. 374741 in het geding tussen:
de burgemeester van Den Haag.
Bij besluit van 27 juli 2010 heeft de burgemeester aan [appellant] een huisverbod opgelegd met betrekking tot de woning op het adres [locatie] voor de periode van 27 juli 2010, 13:46 uur, tot 6 augustus 2010, 13:46 uur. Bij besluit van 5 augustus 2010 heeft de burgemeester dit huisverbod verlengd tot 13 augustus 2010, 13:46 uur.
Bij uitspraak van 13 januari 2011, verzonden op 14 januari 2011, heeft de rechtbank de door [appellant] tegen deze besluiten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 februari 2011, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 30 maart 2011 heeft de burgemeester een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 21 september 2011 heeft [appellant] nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 oktober 2011, waar [appellant], bijgestaan door mr. R.P. Dielbandhoesing, advocaat te Den Haag, en de burgemeester, vertegenwoordigd door C.J.M. Hofmans en P.T. van den Bosch, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: de Wth) wordt in deze wet verstaan onder huisverbod: beschikking houdende een last tot het onmiddellijk verlaten van een bepaalde woning en een verbod tot het betreden van, zich ophouden bij of aanwezig zijn in die woning en een verbod om contact op te nemen met degenen die met de persoon tot wie de beschikking is gericht in dezelfde woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, eerste volzin, kan de burgemeester een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat. Ingevolge de tweede volzin geldt het verbod voor een periode van tien dagen, behoudens verlenging overeenkomstig artikel 9.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, eerste volzin, kan de burgemeester een huisverbod verlengen tot ten hoogste vier weken nadat het is opgelegd indien de dreiging van het gevaar, of het ernstige vermoeden daarvan, zich voortzet.
2.2. [appellant] is op 27 juli 2010 door de politie aangehouden op verdenking van het plegen van huiselijk geweld jegens zijn [toenmalige echtgenote] in voormelde woning in de nacht van 26 op 27 juli 2010. Naar aanleiding daarvan heeft de burgemeester het huisverbod opgelegd.
2.3. [appellant]e betoogt allereerst dat de rechtbank ten onrechte ervan heeft afgezien om de door hem naar de rechtbankzitting meegebrachte [getuige] te horen.
2.3.1. [getuige] heeft voor de rechtbankzitting reeds schriftelijke verklaringen afgelegd over de verstandhouding tussen [appellant] en [toenmalige echtgenote], welke verklaringen [appellant] aan de rechtbank heeft overgelegd. Nu voorts niet in geschil is dat [getuige] in de nacht van 26 op 27 juli 2010 niet in voormelde woning aanwezig is geweest en derhalve niet uit eigen waarneming kan verklaren over hetgeen zich toen aldaar heeft afgespeeld, heeft de rechtbank in redelijkheid kunnen oordelen dat het horen van [getuige] niet kon bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Overeenkomstig artikel 8:63, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) mocht de rechtbank daarom afzien van het horen van [getuige]. Het betoog faalt.
2.4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de burgemeester niet bevoegd was tot oplegging en verlenging van het huisverbod, althans niet in redelijkheid daartoe heeft kunnen besluiten. Hij voert daartoe aan dat niet hij jegens [toenmalige echtgenote], maar [toenmalige echtgenote] jegens hem huiselijk geweld heeft gepleegd.
2.4.1. Niet in geschil is dat [appellant] en [toenmalige echtgenote] relatieproblemen hadden, welke regelmatig uitmondden in ruzies. [appellant] en [toenmalige echtgenote] hebben elkaar beschuldigd van het plegen van geweld bij deze ruzies.
Volgens het op ambtsbelofte en ambtseed opgemaakte proces-verbaal betreffende de aanhouding van [appellant] hebben de betrokken politieambtenaren bij de aanhouding in voormelde woning op een tafel twee keukenmessen aangetroffen en op de grond stukken glas zien liggen met daarbij water en rozen, hetgeen deed vermoeden dat het stukken glas van een kapotte vaas betrof. [toenmalige echtgenote] heeft tegenover de politie verklaard dat [appellant] en zij in de nacht van 26 op 27 juli 2010 wederom ruzie kregen en dat zij hem daarbij heeft geslagen. Volgens haar verklaring heeft [appellant] vervolgens een vaas naar haar gegooid, waarvan een scherf haar linkervoet raakte, en heeft hij haar daarna met de twee keukenmessen bedreigd. De verbalisant heeft bij de verklaring opgemerkt dat hij heeft gezien dat [toenmalige echtgenote] een snee in haar linkervoet had. [appellant] heeft tegenover de politie verklaard dat [toenmalige echtgenote] hem met een mes heeft bedreigd. [appellant] heeft daarbij erkend dat hij bij de ruzie een vaas naar [toenmalige echtgenote] heeft gegooid. Hij heeft daarbij tevens erkend dat hij bij de ruzie de twee keukenmessen heeft laten zien en daarbij tegen [toenmalige echtgenote] heeft gezegd dat haar zoon uit een eerdere relatie "deze zou krijgen", hetgeen als een bedreiging moet worden opgevat. In voormeld proces-verbaal is voorts vermeld dat de betrokken politieambtenaren hebben geconstateerd dat de adem van [appellant] naar alcohol rook. [appellant] heeft tegenover de politie erkend dat hij op de betrokken avond alcohol had genuttigd. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, is het een feit van algemene bekendheid dat alcoholgebruik een belangrijke risicofactor vormt bij geweldsincidenten.
Gelet op vorenstaande omstandigheden mocht de burgemeester zich op het standpunt stellen dat een ernstig vermoeden bestond dat de aanwezigheid van [appellant] in voormelde woning ernstig en onmiddellijk gevaar opleverde voor de veiligheid van [toenmalige echtgenote]. Derhalve heeft de rechtbank de burgemeester terecht bevoegd geacht om op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wth een huisverbod op te leggen aan [appellant]. De rechtbank heeft voorts met juistheid geen grond gezien voor het oordeel dat de burgemeester niet in redelijkheid meer gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang bij het wegnemen van het gevaar voor de veiligheid van [toenmalige echtgenote], dan aan het belang van [appellant] bij het kunnen blijven betreden van de woning, en dat de burgemeester daarom had moeten afzien van het opleggen van een huisverbod. Hieruit volgt dat de rechtbank het beroep tegen het besluit van 27 juli 2010 terecht ongegrond heeft verklaard. Het betoog faalt in zoverre.
2.4.2. Wat de verlenging van het huisverbod betreft, heeft de burgemeester ter zitting erop gewezen dat, zoals ook in het aan het besluit van 5 augustus 2010 ten grondslag gelegde beleidsadvies is vermeld, de verwachtingen binnen het huwelijk van [appellant] en [toenmalige echtgenote] tegenstrijdig waren en dat de betrokken hulpverlenende instanties van mening waren dat [appellant] en [toenmalige echtgenote] in het bijzijn van hulpverleners hun verwachtingen naar elkaar dienden uit te spreken. Mede omdat het niet mogelijk was om binnen de oorspronkelijke termijn van het huisverbod een gesprek tussen [appellant], [toenmalige echtgenote] en hulpverleners te laten plaatsvinden, is besloten het huisverbod te verlengen, aldus de burgemeester.
Ter zitting is gebleken dat in de middag van 5 augustus 2010 en derhalve, anders dan de burgemeester heeft verklaard, binnen de oorspronkelijke termijn van het huisverbod een gesprek tussen [appellant], [toenmalige echtgenote] en hulpverleners heeft plaatsgevonden. Alvorens een besluit te nemen omtrent het al dan niet verlengen van het huisverbod, lag het op de weg van de burgemeester om de uitkomst van dat gesprek af te wachten teneinde te beoordelen of nog een ernstig vermoeden van dreigend gevaar voor de veiligheid van [toenmalige echtgenote] bestond. Blijkens het besluit van 5 augustus 2010 heeft de burgemeester echter die dag 's ochtends en derhalve vóór het gesprek tot verlenging van het huisverbod besloten. Gelet hierop is dat besluit niet zorgvuldig voorbereid en niet deugdelijk gemotiveerd. De rechtbank heeft het beroep tegen dat besluit daarom ten onrechte ongegrond verklaard. Het betoog slaagt in zoverre.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 5 augustus 2010 ongegrond is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling dat beroep alsnog gegrond verklaren en het besluit van 5 augustus 2010 wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb vernietigen. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.
2.6. De burgemeester dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 13 januari 2011 in zaak nr. 374741, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van de burgemeester van Den Haag van 5 augustus 2010 tot verlenging van het aan [appellant] opgelegde huisverbod ongegrond is verklaard;
III. verklaart dat beroep gegrond;
IV. vernietigt voormeld besluit;
V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VI. veroordeelt de burgemeester van Den Haag tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.748,00 (zegge: zeventienhonderdachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. De Vries
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2011